Herziening van de maatregelen van kinderbescherming

Wetsvoorstel 32 015

Ingediend bij T.K.: 18 juli 2009

Indieners: Ministers E.M.H. Hirsch Ballin; A. Rouvoet

Door T.K. aangenomen: 15 maart 2011

Gewijzigd ontwerp ingediend bij E.K.: 15 maart 2011


Bewerking: Mr Ir P.J.A. Prinsen

Het wetsvoorstel raakt de volgende wetten:

Burgerlijk Wetboek, boek 1:

Titel 13: Minderjarigheid

            Afd. 3: De raad voor de kinderbescherming

·         art. 241:voorziening gezagsuitoefening

Titel 14: Het gezag over minderjarige kinderen

             Afd. 2: Ouderlijk gezag

                        § 2 Het gezag van één ouder anders dan na scheiding

·         Art. 253g: Gezag voor overlevende ouder via rechter

·         Art. 253h:Wijziging voogdij

            Afd. 3: Gemeenschappelijke bepalingen gezagsuitoefening door ouders

·         Art. 253q: Onbevoegdheid ouder(s)

·         Art. 253r: Tijdelijke regeling

·         Art. 253s: Blokkaderecht pleegouders

            Afd. 3A: Gezamenlijk gezag ouder en een ander dan een ouder

                        §2 Gezamenlijk gezag van ouder en een ander krachtens beschikking

·         Art. 253v: Overeenkomstige toepassing

             AFDELING 3B. Maatregel van opgroeiondersteuning

·         Art. 253z

             Afd. 4: Ondertoezichtstelling van minderjarigen

·         Art. 254 t/m 265

            Afd. 5: Ontheffing en ontzetting van het ouderlijk gezag

·         Art. 266 t/m 278

            Afd. 6: Voogdij

·         Art. 305 e.v.

Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering:

Titel 6: Rechtspleging in zaken betreffende het Personen- en Familierecht

            Afd. 1: rechtspleging in andere dan scheidingszaken

·         Ingevoegd: art. 799a: Inhoud verzoekschrift

·         Art. 800: belanghebbenden

·         Art. 809: horen van minderjarigen

WET OP DE JEUGDZORG

PLEEGKINDERENWET


 

 

geldend recht

volgens wetsontwerp

BW, boek 1:

 

Titel 13: MINDERJARIGHEID

Titel 13: MINDERJARIGHEID

 

Afd. 3: De raad voor de kinderbescherming

Afd. 3: De raad voor de kinderbescherming Naar begin

A

Voorziening in gezagsuitoefening

Artikel 241

1. Indien de raad voor de kinderbescherming blijkt, dat een minderjarige niet onder het wettelijk vereiste gezag staat, of dat dit gezag niet over hem wordt uitgeoefend, verzoekt hij de rechter in de gezagsuitoefening over deze minderjarige te voorzien.

Artikel 241

1. Indien de raad voor de kinderbescherming blijkt, dat een minderjarige niet onder het wettelijk vereiste gezag staat, of dat dit gezag niet over hem wordt uitgeoefend, verzoekt hij de rechter in de gezagsuitoefening over deze minderjarige te voorzien.

Voorlopige voogdij

2. Indien dit ter voorkoming van ernstig gevaar voor de zedelijke of geestelijke belangen of voor de gezondheid van zulk een minderjarige dringend en onverwijld noodzakelijk is, kan de kinderrechter een voogdij-instelling als bedoeld in artikel 60 van de Wet op de jeugdhulpverlening, belasten met de voorlopige voogdij over de minderjarige. De raad voor de kinderbescherming wendt zich in dit geval binnen zes weken tot de rechter teneinde een voorziening in het gezag over deze minderjarige te verkrijgen.

2. De kinderrechter kan op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg, belasten met de voorlopige voogdij over de minderjarige indien het dringend en onverwijld noodzakelijk is om in de gezagsuitoefening over de minderjarige te voorzien teneinde de belangen van de minderjarige te kunnen behartigen.

 

Pleegzorg zonder toestemming

3. De in het tweede lid bedoelde maatregel kan eveneens worden getroffen indien een minderjarige, de leeftijd van zes maanden nog niet bereikt hebbende en niet staande onder voogdij van een rechtspersoon, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de raad voor de kinderbescherming als pleegkind is opgenomen.

3. De in het tweede lid bedoelde maatregel kan eveneens worden getroffen indien een minderjarige, die de leeftijd van zes maanden nog niet bereikt heeft en niet staat onder voogdij van een rechtspersoon, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de raad voor de kinderbescherming als pleegkind is opgenomen.

 

4. De kinderrechter beschikt op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of van de officier van justitie. Hij stelt vast welke bevoegdheden ten aanzien van persoon en vermogen van deze minderjarige worden toegekend en bepaalt de duur van de maatregel.

 

 

5. De maatregel vervalt na verloop van zes weken, tenzij voor het einde van de termijn aan de rechter een voorziening in het gezag over de minderjarige is verzocht.

4. De maatregel vervalt na verloop van drie maanden na de dag van de beschikking, tenzij voor het einde van deze termijn om een voorziening in het gezag over de minderjarige is verzocht.

 

6. De maatregel kan worden ingetrokken of gewijzigd door de kinderrechter die haar heeft bevolen tenzij een verzoek als bedoeld in het vijfde lid is ingediend. In dat geval beslist de rechter bij wie dit verzoek aanhangig is.

5. De maatregel kan worden ingetrokken of gewijzigd door de kinderrechter die haar heeft bevolen tenzij een verzoek als bedoeld in het vierde lid is ingediend. In dat geval beslist de rechter bij wie dit verzoek aanhangig is.

 

 

6. In afwijking van het tweede lid kan de kinderrechter de voorlopige voogdij over een minderjarige door of voor wie een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 is ingediend, en in verband daarmee in Nederland verblijft, alsmede over door Onze Minister van Justitie aan te wijzen categorieën andere minderjarigen, opdragen aan een rechtspersoon als bedoeld in artikel 302, tweede lid.

B

Gezag voor overlevende ouder via rechter

Artikel 253g

1. Indien van de ouders diegene overlijdt die het gezag over hun minderjarige kinderen alleen uitoefent, bepaalt de rechter dat de overlevende ouder of een derde met het gezag over deze kinderen wordt belast.

Artikel 253g Naar begin

1. Indien van de ouders diegene overlijdt die het gezag over hun minderjarige kinderen alleen uitoefent, bepaalt de rechter dat de overlevende ouder of een derde met het gezag over deze kinderen wordt belast.

 

2. De rechter doet dit op verzoek van de raad voor de kinderbescherming, de overlevende ouder of ambtshalve.

2. De rechter doet dit op verzoek van de raad voor de kinderbescherming, de overlevende ouder of ambtshalve.

 

3. Het verzoek om de overlevende ouder met het gezag te belasten wordt slechts afgewezen, indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van de kinderen zouden worden verwaarloosd.

3. Het verzoek om de overlevende ouder met het gezag te belasten wordt slechts afgewezen, indien de rechter oordeelt dat het belang van de minderjarige zich tegen inwilliging verzet.

Testamentaire voogdij

4. De bepaling van het voorgaande lid is mede van toepassing indien de overleden ouder een voogd had aangewezen overeenkomstig artikel 292 van dit boek.

5. Tot het geven van de in dit artikel bedoelde beslissingen is de rechtbank bevoegd, indien:

a. het betreft het overlijden van de ouder die na de gerechtelijke ontbinding van het huwelijk of na scheiding van tafel en bed het gezag alleen uitoefende of die na de uitoefening van het gezamenlijk gezag als bedoeld in artikel 252, eerste lid, van dit boek alleen met het gezag was belast;

b. de overlevende ouder was ontheven of ontzet van het gezag en verzocht wordt deze met het gezag te belasten.

In de overige gevallen is de kantonrechter bevoegd.

4. De bepaling van het voorgaande lid is mede van toepassing indien de overleden ouder een voogd had aangewezen overeenkomstig artikel 292 van dit boek.

5. Tot het geven van de in dit artikel bedoelde beslissingen is de rechtbank bevoegd, indien:

a. het betreft het overlijden van de ouder die na de gerechtelijke ontbinding van het huwelijk of na scheiding van tafel en bed het gezag alleen uitoefende of die na de uitoefening van het gezamenlijk gezag als bedoeld in artikel 252, eerste lid, van dit boek alleen met het gezag was belast;

b. de overlevende ouder was ontheven of ontzet van het gezag en verzocht wordt deze met het gezag te belasten.

In de overige gevallen is de kantonrechter bevoegd.

C

Wijziging voogdij

Artikel 253h

1. Indien na het overlijden van één der ouders een voogd is benoemd, kan de rechter deze beslissing te allen tijde in dier voege wijzigen, dat de overlevende ouder mits deze daartoe bevoegd is, alsnog met het gezag wordt belast.

2. Hij gaat hiertoe slechts over op verzoek van de overlevende ouder, en niet dan op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.

Artikel 253h

1. Indien na het overlijden van één der ouders een voogd is benoemd, kan de rechter deze beslissing te allen tijde in dier voege wijzigen, dat de overlevende ouder mits deze daartoe bevoegd is, alsnog met het gezag wordt belast.

2. Hij gaat hiertoe slechts over op verzoek van de overlevende ouder, en niet dan op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.

 

3. Wanneer de andere ouder een voogd had aangewezen overeenkomstig artikel 292 van dit boek en deze inmiddels is opgetreden, is dit artikel van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat, mits het verzoek van de overlevende ouder binnen één jaar na het begin van de voogdij wordt gedaan, dit verzoek slechts wordt afgewezen indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van de kinderen zouden worden verwaarloosd.

3. Wanneer de andere ouder een voogd had aangewezen overeenkomstig artikel 292 van dit boek en deze inmiddels is opgetreden, is dit artikel van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat, mits het verzoek van de overlevende ouder binnen één jaar na het begin van de voogdij wordt gedaan, dit verzoek slechts wordt afgewezen indien de recht er oordeelt dat het belang van de minderjarige zich tegen inwilliging verzet.

 

4. Het vijfde lid van artikel 253g van dit boek is van overeenkomstige toepassing.

 

D

Onbevoegdheid

ouder(s)

 

Artikel 253q

1. Wanneer een van de ouders die gezamenlijk het gezag over hun minderjarige kinderen uitoefenen, op een der in artikel 246  genoemde gronden daartoe onbevoegd is, oefent de andere ouder alleen het gezag over de kinderen uit. Wanneer de grond van de onbevoegdheid is weggevallen, herleeft van rechtswege het gezamenlijke gezag.

2. Wanneer beide ouders die gezamenlijk het gezag over hun minderjarige kinderen uitoefenen, daartoe op een der in artikel 246 genoemde gronden onbevoegd zijn, benoemt de kantonrechter een voogd.

Artikel 253q

1. Wanneer een van de ouders die gezamenlijk het gezag over hun minderjarige kinderen uitoefenen, op een der in artikel 246  genoemde gronden daartoe onbevoegd is, oefent de andere ouder alleen het gezag over de kinderen uit. Wanneer de grond van de onbevoegdheid is weggevallen, herleeft van rechtswege het gezamenlijke gezag.

2. Wanneer beide ouders die gezamenlijk het gezag over hun minderjarige kinderen uitoefenen, daartoe op een der in artikel 246 genoemde gronden onbevoegd zijn, benoemt de kantonrechter een voogd.

 

3. Wanneer een ouder die alleen het gezag uitoefent, op een der in artikel 246  genoemde gronden daartoe onbevoegd is, belast de kantonrechter de andere ouder met het gezag, tenzij gegronde vrees bestaat dat de belangen van de kinderen zouden worden verwaarloosd. Alsdan benoemt hij een voogd.

3. Wanneer een ouder die alleen het gezag uitoefent, op een der in artikel 246  genoemde gronden daartoe onbevoegd is, belast de kantonrechter de andere ouder met het gezag, tenzij de rechter oordeelt dat het belang van de minderjarige zich hiertegen verzet. Alsdan benoemt hij een voogd.

 

4. De in het tweede en derde lid bedoelde beslissingen worden gegeven op verzoek van een ouder, bloed- of aanverwanten van de minderjarige, de raad voor de kinderbescherming of ambtshalve.

 

4. De in het tweede en derde lid bedoelde beslissingen worden gegeven op verzoek van een ouder, bloed- of aanverwanten van de minderjarige, de raad voor de kinderbescherming, de stichting bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg, een rechtspersoon als bedoeld in artikel 256, eerste lid of ambtshalve.

 

5. Wanneer de grond van de onbevoegdheid van de in het derde lid eerstgenoemde ouder is vervallen, wordt hij, op zijn verzoek, wederom met het gezag belast, indien de kantonrechter overtuigd is dat het kind wederom aan de ouder mag worden toevertrouwd. Indien de ouders gezamenlijk met het gezag wensen te worden belast, dient het verzoek daartoe van beiden afkomstig te zijn.

5. Wanneer de grond van de onbevoegdheid ten aanzien van de ouder die het gezag alleen uitoefende, is vervallen, belast de rechtbank deze ouder op zijn verzoek wederom met het gezag tenzij de rechtbank oordeelt dat het belang van de minderjarige zich hiertegen verzet. Op verzoek van de ouders of een van hen kan hij de ouders gezamenlijk met het gezag belasten.

E

Tijdelijke regeling

Artikel 253r

1. Het bepaalde in artikel 253q van dit boek  is van overeenkomstige toepassing, indien:

a. één of beide ouders al dan niet tijdelijk in de onmogelijkheid verkeert het gezag uit te oefenen; of

b. het bestaan of de verblijfplaats van één of beide ouders onbekend is.

2. Het gezag dat aan één of beide ouders toekomt, is geschorst gedurende de tijd waarin een van de in het eerste lid bedoelde omstandigheden zich voordoet.

Artikel 253r

1. Artikel 253q is van overeenkomstige toepassing, indien:

a. de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen al dan niet tijdelijk in de onmogelijkheid verkeren het gezag uit te oefenen; of

b. het bestaan of de verblijfplaats van de ouders of van één van hen die het gezag uitoefenen, onbekend is.

2. In het geval een der ouders het gezag alleen uitoefent overeenkomstig artikel 253q, eerste lid, is gedurende de tijd waarin een van de in het eerste lid bedoelde omstandigheden zich voordoet het gezag van de andere ouder geschorst. In de overige gevallen is het gezag geschorst totdat de rechter de ouders of een van hen wederom met het gezag belast. In afwijking van artikel 253q kan de rechter dit slechts doen indien aan de vereisten gesteld in artikel 277, eerste lid, is voldaan.

F

Blokkaderecht pleegouders

Artikel 253s

1. Indien het kind met instemming van zijn ouders die het gezag over hem uitoefenen, gedurende ten minste een jaar door een of meer anderen als behorende tot het gezin is verzorgd en opgevoed, kunnen de ouders slechts met toestemming van degenen die de verzorging en opvoeding op zich hebben genomen, wijziging in het verblijf van het kind brengen.

Artikel 253s

1. Indien het kind met instemming van zijn ouders die het gezag over hem uitoefenen, gedurende ten minste een jaar door een of meer anderen als behorende tot het gezin is verzorgd en opgevoed, kunnen de ouders slechts met toestemming van degenen die de verzorging en opvoeding op zich hebben genomen, wijziging in het verblijf van het kind brengen.

 

2. Voor zover de volgens het vorige lid vereiste toestemmingen niet worden verkregen, kunnen zij op verzoek van de ouders door die van de rechtbank worden vervangen. Dit verzoek wordt slechts afgewezen, indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd.

2. Voor zover de volgens het vorige lid vereiste toestemmingen niet worden verkregen, kunnen zij op verzoek van de ouders door die van de rechtbank worden vervangen. Dit verzoek wordt slechts afgewezen, indien de kinderrechter dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk oordeelt.

 

3. In geval van afwijzing van het verzoek is de beschikking van kracht gedurende een door de rechtbank te bepalen termijn, welke de duur van zes maanden niet te boven mag gaan. Is echter voor het einde van deze termijn een verzoek tot ondertoezichtstelling van het kind, dan wel tot ontheffing of ontzetting van een of beide ouders aanhangig gemaakt, dan blijft de beschikking gelden, totdat op het verzoek bij gewijsde is beslist.

3. In geval van afwijzing van het verzoek is de beschikking van kracht gedurende een door de rechtbank te bepalen termijn, welke de duur van zes maanden niet te boven mag gaan. Is echter voor het einde van deze termijn een verzoek tot ondertoezichtstelling van het kind, dan wel tot tot beëindiging van het gezag van een of beide ouders aanhangig gemaakt, dan blijft de beschikking gelden, totdat op het verzoek bij gewijsde is beslist.

G

Artikel 253v

1. Op de gezamenlijke gezagsuitoefening door de ouder en de ander zijn de artikelen 246, 247, 249, 250, 253a  , 253j tot en met 253m  , 253q, eerste lid, alsmede 253r van overeenkomstige toepassing.

2. Artikel 253i  is van overeenkomstige toepassing, tenzij de met het gezag belaste ouder het bewind niet voert ingevolge artikel 253i, vierde lid, onder a of c  .

3. Artikel 253n is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de rechtbank een beslissing tot beëindiging van het gezamenlijk gezag, bedoeld in artikel 253t  , niet geeft dan nadat zij de niet met het gezag belaste ouder dan wel beide ouders tezamen in de gelegenheid heeft gesteld te verzoeken in het belang van het kind onderscheidenlijk hem met het gezag over het kind te belasten of hen gezamenlijk daarmee te belasten.

4. Indien de rechtbank na beëindiging van het gezamenlijk gezag van de ouder en de ander, deze ander met de voogdij heeft belast, kan zij te allen tijde wegens wijziging van omstandigheden een ouder op diens verzoek in het belang van het kind met het gezag belasten dan wel de ouders die gezamenlijk het gezag hebben uitgeoefend, op hun beider verzoek in het belang van het kind gezamenlijk met het gezag belasten.

5. Artikel 253q, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat de kantonrechter geen voogd benoemt dan nadat hij de niet met het gezag belaste ouder in de gelegenheid heeft gesteld te verzoeken in het belang van het kind hem met het gezag over het kind te belasten. Het verzoek, bedoeld in artikel 253q, tweede lid, kan tevens door de ander dan de ouder worden gedaan.

6. De afdelingen 4 en van deze titel zijn van overeenkomstige toepassing op het gezamenlijk gezag van de ouder en de ander, met dien verstande dat in geval van ontheffing of ontzetting van de ouder die gezamenlijk met de ander het gezag uitoefent, de ander niet alleen met het gezag wordt belast dan nadat de rechtbank de niet met het gezag belaste ouder in de gelegenheid heeft gesteld te verzoeken hem met het gezag over het kind te belasten.

Artikel 253v

1. Op de gezamenlijke gezagsuitoefening door de ouder en de ander zijn de artikelen 246, 247, 249, 250, 253a  , 253j tot en met 253m  , 253q, eerste lid, , 253r alsmede 253s van overeenkomstige toepassing.

2. Artikel 253i  is van overeenkomstige toepassing, tenzij de met het gezag belaste ouder het bewind niet voert ingevolge artikel 253i, vierde lid, onder a of c  .

3. Artikel 253n is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de rechtbank een beslissing tot beëindiging van het gezamenlijk gezag, bedoeld in artikel 253t  , niet geeft dan nadat zij de niet met het gezag belaste ouder dan wel beide ouders tezamen in de gelegenheid heeft gesteld te verzoeken in het belang van het kind onderscheidenlijk hem met het gezag over het kind te belasten of hen gezamenlijk daarmee te belasten.

4. Indien de rechtbank na beëindiging van het gezamenlijk gezag van de ouder en de ander, deze ander met de voogdij heeft belast, kan zij te allen tijde wegens wijziging van omstandigheden een ouder op diens verzoek in het belang van het kind met het gezag belasten dan wel de ouders die gezamenlijk het gezag hebben uitgeoefend, op hun beider verzoek in het belang van het kind gezamenlijk met het gezag belasten.

5. Artikel 253q, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat de kantonrechter geen voogd benoemt dan nadat hij de niet met het gezag belaste ouder in de gelegenheid heeft gesteld te verzoeken in het belang van het kind hem met het gezag over het kind te belasten. Het verzoek, bedoeld in artikel 253q, tweede lid, kan tevens door de ander dan de ouder worden gedaan.

6. De afdelingen 4 en van deze titel zijn van overeenkomstige toepassing op het gezamenlijk gezag van de ouder en de ander, met dien verstande dat in geval van ontheffing of ontzetting van de ouder die gezamenlijk met de ander het gezag uitoefent, de ander niet alleen met het gezag wordt belast dan nadat de rechtbank de niet met het gezag belaste ouder in de gelegenheid heeft gesteld te verzoeken hem met het gezag over het kind te belasten.

Opgroeiondersteuning

AFDELING 3B. MAATREGEL VAN OPGROEIONDERSTEUNING Naar begin

N.B. Deze afdeling vervalt ingevolge de inwerkingtreding van de Jeugdwet (artikel 12.6 van die wet) op 1 januari 2015

Artikel 253z

1. De kinderrechter kan een maatregel van opgroeiondersteuning opleggen.

2. De kinderrechter kan dit doen indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling wordt bedreigd, en de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd.

3. Artikel 255, tweede, vijfde en zesde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

4. De kinderrechter vermeldt in de beschikking waar de maatregel op is gericht en draagt een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg op de met gezag belaste ouders of ouder en de minderjarige ondersteuning te bieden bij de uitvoering van de maatregel.

5. Indien de stichting, bedoeld in het vorige lid, van oordeel is dat de met gezag belaste ouders of ouder of de minderjarige de maatregel van opgroeiondersteuning niet of onvoldoende aanvaarden, doet zij hiervan onverwijld mededeling aan de raad voor de kinderbescherming.

Artikel 253za

De duur van de maatregel van opgroeiondersteuning is, behoudens verlenging als bedoeld in artikel 253zb, ten hoogste een jaar.

Artikel 253zb

1. De kinderrechter kan, mits aan de grond, bedoeld in artikel 253z, eerste lid, is voldaan, de duur van de maatregel van opgroeiondersteuning eenmaal verlengen met ten hoogste een jaar.

2. De kinderrechter kan de duur van de maatregel van opgroeiondersteuning verlengen op verzoek van de stichting die de maatregel uitvoert. Indien deze stichting niet tot een verzoek overgaat, zijn de raad voor de kinderbescherming, een ouder, degene die niet de ouder is en de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt en het openbaar ministerie bevoegd tot het doen van het verzoek.

Artikel 253zc

1. De kinderrechter kan de stichting, bedoeld in artikel 253z, vijfde lid, vervangen door een zodanige stichting in een andere provincie.

2. Hij kan dit doen op verzoek van de stichting die de maatregel uitvoert, de raad voor de kinderbescherming, een met gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder.

Artikel 253zd

1. De kinderrechter kan de maatregel van opgroeiondersteuning opheffen indien de grond, bedoeld in artikel 253z, eerste lid, niet langer is vervuld.

2. Hij kan dit doen op verzoek van de stichting die de maatregel uitvoert. Indien deze stichting niet tot een verzoek overgaat, zijn de raad voor de kinderbescherming, een met gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder bevoegd tot het doen van het verzoek.

H

Afdeling 4. Ondertoezichtstelling van minderjarigen

AFDELING 4

ONDERTOEZICHTSTELLING VAN MINDERJARIGEN Naar begin

 

 

Artikel 254

In deze afdeling wordt verstaan onder stichting: stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg.

 

ONDERTOEZICHTSTELLING

 

Ondertoezichtstelling

Artikel 254

1.Indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat

·         zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en

(De gradatie "ernstig" vervalt in de nieuwe wet.)

 

·         andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald

·         of, naar is te voorzien, zullen falen,

kan de kinderrechter hem onder toezicht stellen van een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg.

2.De kinderrechter kan een in het eerste lid bedoelde minderjarige door of voor wie een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 is ingediend en die in verband daarmee in een opvangcentrum als bedoeld in artikel 1, onder d, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers verblijft, onder toezicht stellen van een daartoe door Onze Minister van Justitie aanvaarde rechtspersoon. [-> art.256 nieuw]

3.Onze Minister van Justitie kan voorwaarden stellen bij of voorschriften verbinden aan de aanvaarding, bedoeld in het tweede lid, en de rechtspersoon voor een bepaalde tijd aanvaarden.

4.De kinderrechter kan een minderjarige onder toezicht stellen op verzoek van een ouder, een ander die de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, de raad voor de kinderbescherming, of het openbaar ministerie.

5.Op verzoek van de stichting, dan wel op verzoek van de met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaren of ouder, kan de kinderrechter de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg, die het toezicht heeft, vervangen door een zodanige stichting in een andere provincie. De raad voor de kinderbescherming is bevoegd het in de vorige volzin bedoelde verzoek in te dienen, indien de raad van oordeel blijft dat de uithuisplaatsing niet op de voet van artikel 263, eerste lid, dient te worden beëindigd. Indien ten tijde van een verlenging van de duur van de ondertoezichtstelling niet meer wordt voldaan aan de eisen voor benoembaarheid, bedoeld in het tweede lid, vervangt de kinderrechter ambtshalve de door Onze Minister van Justitie aanvaarde rechtspersoon door een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg, tenzij voortzetting van de taken door bedoelde rechtspersoon hem om reden van continuïteit noodzakelijk voorkomt.

6.Op een rechtspersoon als bedoeld in het tweede lid, zijn de bepalingen van de afdelingen 4 en 5 alsmede artikel 326 van overeenkomstige toepassing. In geval van vervanging op de voet van het vijfde lid van de in het tweede lid bedoelde rechtspersoon, wordt de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg in de provincie waar de desbetreffende minderjarige duurzaam verblijft benoemd.

Artikel 255

1. De kinderrechter kan een minderjarige onder toezicht stellen van een stichting indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:

a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd,

en

b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 247, tweede lid, in staat zijn te dragen.

2. De kinderrechter kan een minderjarige onder toezicht stellen op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie. Tevens zijn een ouder en degene die niet de ouder is en de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt bevoegd tot het doen van het verzoek indien de raad voor de kinderbescherming niet tot indiening van het verzoek overgaat.

3. Indien de raad niet tot indiening van een verzoek tot ondertoezichtstelling overgaat nadat hij een kennisgeving als bedoeld in artikel 9 van de Wet op de jeugdzorg heeft ontvangen, deelt hij dit schriftelijk mee aan de stichting die de kennisgeving heeft gedaan. Deze stichting kan na ontvangst van die mededeling de raad voor de kinderbescherming verzoeken het oordeel van de kinderrechter te vragen of het noodzakelijk is de minderjarige onder toezicht te stellen van de stichting. De raad voor de kinderbescherming die van de stichting zodanig verzoek ontvangt, vraagt binnen twee weken na de dagtekening van dat verzoek het oordeel van de kinderrechter of een ondertoezichtstelling van de minderjarige moet volgen. In dat geval kan de kinderrechter de ondertoezichtstelling ambtshalve uitspreken.

4. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing indien de raad niet tot indiening van een verzoek tot ondertoezichtstelling overgaat nadat hij een melding van de burgemeester van de woonplaats van de minderjarige heeft ontvangen dat een maatregel met betrekking tot het gezag dient te worden overwogen.

5. De kinderrechter vermeldt in de beschikking de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige alsmede de daarop afgestemde duur waarvoor de ondertoezichtstelling zal gelden.

6. Indien het verzoek, bedoeld in het tweede lid, niet alle minderjarigen betreft over wie de ouders of de ouder het gezag uitoefenen, kan de kinderrechter dit op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of ambtshalve aanvullen, en deze minderjarigen, mits aan de grond van het eerste lid is voldaan, eveneens onder toezicht stellen.

 

 

Artikel 256

1. De kinderrechter kan een minderjarige door of voor wie een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 is ingediend en die in verband daarmee in een centrum als bedoeld in artikel 1, onder d, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers verblijft, onder toezicht stellen van een daartoe door Onze Minister van Justitie aanvaarde rechtspersoon.

2. Onze Minister van Justitie kan voorwaarden stellen bij of voorschriften verbinden aan de aanvaarding, bedoeld in het eerste lid, en de rechtspersoon voor een bepaalde tijd aanvaarden.

3. Op de ondertoezichtstelling en een rechtspersoon als bedoeld in het eerste lid zijn de bepalingen van de afdelingen 4 en 5 alsmede artikel 326 van overeenkomstige toepassing.

4. In geval van vervanging van de rechtspersoon op grond van artikel 259, wordt de stichting in de provincie waar de minderjarige duurzaam verblijft benoemd. Hetzelfde geldt indien de rechtspersoon niet meer voldoet aan de eisen voor benoeming, bedoeld in het eerste lid, in welk geval de kinderrechter ambtshalve tot vervanging overgaat, tenzij voortzetting van de taken door bedoelde rechtspersoon om reden van continuïteit noodzakelijk is.

VOTS: Voorlopige ondertoezichtstelling

Artikel 255

De kinderrechter kan hangende het onderzoek de minderjarige voorlopig onder toezicht stellen indien dit dringend en onverwijld noodzakelijk is. Hij bepaalt de duur van dit voorlopige toezicht op ten hoogste drie maanden en kan de beslissing te allen tijde herroepen.

 

Artikel 257

1. De kinderrechter kan de minderjarige voorlopig onder toezicht stellen van een stichting indien een ernstig vermoeden bestaat dat de grond, bedoeld in artikel 255, eerste lid, is vervuld en de maatregel noodzakelijk is om een acute en ernstige bedreiging voor de minderjarige weg te nemen.

2. Het tweede lid van artikel 255 is van overeenkomstige toepassing. De kinderrechter bepaalt de duur van dit toezicht op ten hoogste drie maanden en kan de beslissing te allen tijde herroepen.

Duur OTS

Artikel 256

1.De kinderrechter bepaalt de duur van de ondertoezichtstelling op ten hoogste een jaar.

 

Artikel 258

De duur van de ondertoezichtstelling is, behoudens verlenging als bedoeld in artikel 260, ten hoogste een jaar. De duur van de voorlopige ondertoezichtstelling komt hierop niet in mindering.

 

 

Artikel 259

De kinderrechter kan de stichting die het toezicht heeft, vervangen door een stichting in een andere provincie, op verzoek van de stichting die het toezicht heeft, de raad voor de kinderbescherming, een met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder.

 

2.De kinderrechter kan de duur telkens voor ten hoogste een jaar verlengen.

 

Artikel 260

1. De kinderrechter kan, mits aan de grond, bedoeld in artikel 255, eerste lid, is voldaan, de duur van de ondertoezichtstelling telkens verlengen met ten hoogste een jaar.

 

 

Hij kan dit doen op verzoek van de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg, een ouder, een ander die de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie.

2. De kinderrechter kan de ondertoezichtstelling verlengen op verzoek van de stichting die het toezicht heeft.

 

3.Indien de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg niet overgaat tot een verzoek tot verlenging doet zij hiervan zo spoedig mogelijk en onder overlegging van een verslag van het verloop van de ondertoezichtstelling mededeling aan de raad voor de kinderbescherming.

Indien deze stichting niet tot een verzoek overgaat, zijn de raad voor de kinderbescherming, een ouder, degene die niet de ouder is en de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt en het openbaar ministerie bevoegd tot het doen van het verzoek.

 

4.De kinderrechter kan de ondertoezichtstelling opheffen indien de grond daarvoor niet langer bestaat. Hij kan dit doen op verzoek van

·         de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg,

·         de met het gezag belaste ouder of

·         de minderjarige van twaalf jaren of ouder.

 

Artikel 261

1. De kinderrechter kan de ondertoezichtstelling opheffen indien de grond, bedoeld in artikel 255, eerste lid, niet langer is vervuld.

2. Hij kan dit doen op verzoek van de stichting die het toezicht heeft. Indien deze stichting niet tot een verzoek overgaat, zijn de raad voor de kinderbescherming, een met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder bevoegd tot het doen van het  verzoek.

Ouder behoudt

verantwoordelijkheid

Artikel 257

1.De stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg houdt toezicht op de minderjarige en zorgt

·         dat aan

o   de minderjarige en

o   de met het gezag belaste ouder

·         hulp en steun worden geboden teneinde de bedreiging van de zedelijke of geestelijke belangen of de gezondheid van de minderjarige af te wenden.

Artikel 262

1. De stichting houdt toezicht op de minderjarige en zorgt dat aan de minderjarige en de met het gezag belaste ouders of ouder hulp en steun worden geboden opdat de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige, bedoeld in artikel 255, vijfde lid, binnen de duur van de ondertoezichtstelling worden weggenomen.

 

2.Deze hulp en steun zijn erop gericht de met het gezag belaste ouder de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding zoveel mogelijk te doen behouden.

De inspanningen van de stichting zijn erop gericht de ouders of de ouder zoveel mogelijk de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van hun kinderen te laten dragen.

 

Bij algemene maatregel van bestuur, op de voordracht van Onze Ministers van Justitie en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, kunnen regels worden gesteld omtrent de aard en de omvang van de hulp en steun.

 

 

3.Indien het leeftijds- en ontwikkelingsniveau van de minderjarige en diens bekwaamheid en behoefte zelfstandig te handelen en zijn leven naar eigen inzicht in te richten daartoe noodzaken, zijn de hulp en steun, meer dan op het vergroten van de mogelijkheden van de ouders om hun kind te verzorgen en op te voeden, gericht op het vergroten van de zelfstandigheid van de minderjarige.

2. Indien het ontwikkelingsniveau van de minderjarige en diens bekwaamheid en behoefte zelfstandig te handelen en zijn leven naar eigen inzicht in te richten daartoe aanleiding geven, zijn de inspanningen van de stichting dienovereenkomstig mede gericht op het vergroten van de zelfstandigheid van de minderjarige.

 

4.De stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg bevordert de gezinsband tussen de met het gezag belaste ouder en de minderjarige.

3. De stichting bevordert de gezinsband tussen de met het gezag belaste ouders of ouder en de minderjarige.

 

 

Artikel 262a

1. De stichting stelt ter uitvoering van haar taak als eerste de ouder of ouders met gezag in de gelegenheid om samen met bloedverwanten, aanverwanten of anderen die tot de sociale omgeving behoren binnen zes weken een plan van aanpak op te stellen of een bestaand plan aan te passen. Slechts indien de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van het kind hiertoe aanleiding geven of de belangen van het kind anderszins geschaad worden, kan de stichting hiervan afzien.

2. Indien het plan van aanpak geschikt is om binnen de duur van de ondertoezichtstelling de concrete bedreigingen, bedoeld in artikel 255, vijfde lid, weg te nemen, geldt het als het plan, bedoeld in artikel 13, derde lid, van de Wet op de jeugdzorg. Indien het plan van aanpak naar het oordeel van de stichting niet geschikt is om de concrete bedreigingen weg te nemen, deelt de stichting dit binnen vijf werkdagen na de aanbieding van het plan van aanpak gemotiveerd aan de ouder of ouders met gezag mede, en stelt zij hen in de gelegenheid om het plan van aanpak binnen twee weken aan te passen. Indien de stichting binnen deze termijn geen aangepast plan van aanpak ontvangt of een plan van aanpak ontvangt dat naar haar oordeel evenmin geschikt is om de concrete bedreigingen weg te nemen, stelt zij alsnog zelf een plan als bedoeld in artikel 13, derde lid, van de Wet op de jeugdzorg op.

3. Op verzoek van een met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder kan de kinderrechter het plan van aanpak laten gelden als het plan, bedoeld in artikel 13, derde lid, van de Wet op de jeugdzorg. Artikel 264, tweede en derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

 

 

Artikel 262b

Geschillen die de uitvoering van de ondertoezichtstelling betreffen, die omtrent gedragingen als bedoeld in artikel 67, eerste lid, onder b, van de Wet op de jeugdzorg, uitgezonderd, kunnen aan de kinderrechter worden voorgelegd. De kinderrechter neemt op verzoek van een met het gezag belaste ouder, de minderjarige van twaalf jaar of ouder, de stichting, degene die de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, of de zorgaanbieder of de aanbieder van de zorg, bedoeld in artikel 1 van de Wet op de jeugdzorg, waar de minderjarige is geplaatst, een zodanige beslissing als hem in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt. Hij beproeft alvorens te beslissen een vergelijk tussen de betrokkenen.

S.A.:

Schriftelijke aanwijzing

Artikel 258

1.De stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg kan ter uitvoering van haar taak schriftelijk aanwijzingen geven betreffende de verzorging en opvoeding van de minderjarige.

 

Artikel 263

1. De stichting kan ter uitvoering van haar taak schriftelijke aanwijzingen geven betreffende de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Zij kan dit doen indien de met het gezag belaste ouder of de minderjarige niet instemmen met, dan wel niet of onvoldoende medewerking verlenen aan de uitvoering van het plan, bedoeld in artikel 13, derde lid, van de Wet op de jeugdzorg of indien dit noodzakelijk is teneinde de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige weg te nemen.

 

2.De met het gezag belaste ouder en de minderjarige dienen deze aanwijzingen op te volgen.

2. De met het gezag belaste ouders of ouder en de minderjarige volgen een schriftelijke aanwijzing op.

 

 

3. De stichting kan de kinderrechter verzoeken een schriftelijke aanwijzing te bekrachtigen. Tegelijkertijd kan een door de wet toegelaten dwangmiddel worden verzocht bij niet nakoming van deze aanwijzing tenzij het belang van het kind zich tegen oplegging daarvan verzet.

 

3.Plaatsing van de minderjarige gedurende dag en nacht buiten het gezin geschiedt, behoudens in de gevallen dat de met het gezag belaste ouder daartoe zonder bezwaar van de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg overgaat, alleen krachtens artikel 261.

 

S.A.: Vervallenverklaring

Artikel 259      

1.Op verzoek van de met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaren of ouder kan de kinderrechter een aanwijzing geheel of gedeeltelijk vervallen verklaren. Het verzoek heeft geen schorsende kracht, tenzij de kinderrechter het tegendeel bepaalt.

Artikel 264

1. Op verzoek van een met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder kan de kinderrechter een schriftelijke aanwijzing geheel of gedeeltelijk vervallen verklaren. Het verzoek heeft geen schorsende kracht, tenzij de kinderrechter het tegendeel bepaalt.

 

2.Bij de indiening van het verzoek wordt de beslissing van de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg overgelegd.

2. Bij de indiening van het verzoek wordt de beslissing van de stichting overgelegd.

 

3.De termijn voor het indienen van het verzoek bij de kinderrechter bedraagt twee weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop de beslissing is toegezonden of uitgereikt.

3. De termijn voor het indienen van het verzoek bedraagt twee weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop de beslissing is verzonden of uitgereikt.

4.Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend verzoek blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien de verzoeker redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden in verzuim te zijn geweest.

4. Ten aanzien van een na afloop van deze termijn ingediend verzoek blijft niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien de verzoeker redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden in verzuim te zijn geweest.

S.A.:

Verzoek intrekking

Artikel 260

1.De met het gezag belaste ouder en de minderjarige van twaalf jaren of ouder kunnen de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg verzoeken een aanwijzing wegens gewijzigde omstandigheden geheel of gedeeltelijk in te trekken.

2.De stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg geeft een schriftelijke beslissing binnen twee weken na ontvangst van het verzoek.

3.Artikel 259 is van overeenkomstige toepassing.

4.Het niet of niet tijdig nemen van een beslissing door de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg wordt voor de toepassing van deze bepaling gelijkgesteld met afwijzing van het verzoek. De termijn voor het indienen van het verzoek bij de kinderrechter loopt in dat geval door zolang de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg niet heeft beslist en eindigt, indien de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg alsnog beslist, twee weken daarna.

Artikel 265

1. Op verzoek van degene aan wie de aanwijzing is gericht, kan de stichting een schriftelijke aanwijzing wegens gewijzigde omstandigheden geheel of gedeeltelijk intrekken.

2. De stichting geeft haar beslissing schriftelijk en binnen twee weken na ontvangst van het verzoek.

3. Artikel 264 is van overeenkomstige toepassing.

4. Het niet of niet tijdig nemen van een beslissing door de stichting staat gelijk met afwijzing van het verzoek. De termijn voor het indienen van het verzoek aan de kinderrechter loopt in dat geval door zolang de stichting niet heeft beslist en eindigt, indien de stichting alsnog beslist, na verloop van twee weken te rekenen met ingang van de dag waarop de beslissing is verzonden of uitgereikt.

 

 

Artikel 265a

Plaatsing van de minderjarige gedurende dag en nacht buiten het gezin geschiedt uitsluitend met een machtiging tot uithuisplaatsing.

U.H.P.:

Uithuisplaatsing

Artikel 261      

1.Indien dit noodzakelijk is

·         in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of

·         tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid,

kan de kinderrechter de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen.

De machtiging kan eveneens worden verleend op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of van het openbaar ministerie.

2.Indien de uithuisplaatsing betrekking heeft op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Wet op de jeugdzorg, is het verzoek gericht op effectuering van het besluit, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van die wet. Dit besluit wordt bij het verzoek overgelegd.

Indien de uithuisplaatsing geen betrekking heeft op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Wet op de jeugdzorg, wordt bij het verzoek vermeld voor welke verblijfplaats de machtiging wordt gevraagd.

3.In afwijking van de eerste volzin van het tweede lid kan in de gevallen, omschreven in de regels, gesteld krachtens artikel 3, vijfde lid, van de Wet op de jeugdzorg en van artikel 9b, tweede lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten een machtiging tot uithuisplaatsing worden verleend zonder een daartoe strekkend besluit. De machtiging tot uithuisplaatsing geldt in dat geval totdat een besluit als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg is genomen. De kinderrechter kan bepalen dat de machtiging tot uithuisplaatsing van kracht blijft indien het besluit, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg strekt tot uithuisplaatsing.

4.De kinderrechter kan eveneens een machtiging tot uithuisplaatsing verlenen zonder dat daarbij een besluit als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg wordt overgelegd, indien het verzoek daartoe wordt gedaan door de raad voor de kinderbescherming en de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van die wet geen besluit strekkend tot uithuisplaatsing neemt. In deze gevallen wordt bij het verzoek vermeld voor welke verblijfplaats de machtiging wordt gevraagd. Indien de kinderrechter de machtiging verleent, is de stichting gehouden deze ten uitvoer te leggen, tenzij de raad met niet-tenuitvoerlegging instemt.

5.Voor opneming en verblijf als bedoeld in artikel 29b, eerste lid, of 29c, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg is geen machtiging als bedoeld in het eerste lid vereist, doch een machtiging als bedoeld in genoemde artikelleden. Deze machtiging geldt voor de toepassing van de artikelen 258, derde lid, 268, tweede lid, 269, eerste lid, onder d, en 327, eerste lid, onder g, als een machtiging als bedoeld in het eerste lid.

 

Artikel 265b

1.     Indien dit noodzakelijk is

in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of

tot het onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke toestand, kan

de kinderrechter de stichting op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen.

De machtiging kan ook worden verleend op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of van het openbaar ministerie.

2. Indien de uithuisplaatsing betrekking heeft op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Wet op de jeugdzorg, is het verzoek gericht op effectuering van het besluit, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van die wet.

Dit besluit wordt bij het verzoek overgelegd.

Indien de uithuisplaatsing geen betrekking heeft op zorg als bedoeld in de eerste volzin wordt bij het verzoek vermeld voor welke verblijfplaats de machtiging wordt verzocht.

3. In afwijking van de eerste volzin van het tweede lid kan in de gevallen, omschreven in de regels, gesteld krachtens artikel 3, vijfde lid, van de Wet op de jeugdzorg en van artikel 9b, tweede lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten een machtiging tot uithuisplaatsing worden verleend zonder een daartoe strekkend besluit. De machtiging tot uithuisplaatsing geldt in dat geval totdat een besluit als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg is genomen.

De kinderrechter kan bepalen dat de machtiging tot uithuisplaatsing van kracht blijft indien het besluit, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg strekt tot uithuisplaatsing.

4. De kinderrechter kan eveneens een machtiging tot uithuisplaatsing verlenen zonder dat een besluit als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg wordt overgelegd, indien het verzoek daartoe wordt gedaan door de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie en de stichting geen besluit strekkende tot uithuisplaatsing neemt. In deze gevallen wordt bij het verzoek vermeld voor welke verblijfplaats de machtiging wordt gevraagd. Indien de  kinderrechter de machtiging verleent, is de stichting gehouden deze ten uitvoer te leggen, tenzij de raad met niet-tenuitvoerlegging instemt.

5. Voor opneming en verblijf als bedoeld in artikel 29b, eerste lid, of 29c, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg, is geen machtiging als bedoeld in het eerste lid vereist, doch een machtiging als in die bepalingen bedoeld. Deze machtiging geldt voor de toepassing van artikel 265a als een machtiging als bedoeld in het eerste lid.

U.H.P.

Duur, expiratie, verval

Artikel 262      

1.De kinderrechter bepaalt de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing op ten hoogste een jaar.

Artikel 265c

1. De duur van de machtiging tot uithuisplaatsing is, behoudens verlenging als bedoeld in het tweede lid, ten hoogste een jaar. Indien een minderjarige voorlopig onder toezicht is gesteld en gelijktijdig een machtiging tot uithuisplaatsing is verleend, komt de duur hiervan niet in mindering op de termijn van ten hoogste een jaar.

Op verzoek van de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg of van de raad voor de kinderbescherming kan hij de duur telkens met ten hoogste een jaar verlengen.

2. Op verzoek van de stichting kan de kinderrechter de duur telkens met ten hoogste een jaar verlengen.

 

2.Indien de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg niet overgaat tot een verzoek tot verlenging, doet zij hiervan zo spoedig mogelijk en onder overlegging van een verslag van het verloop van de uithuisplaatsing mededeling aan de raad voor de kinderbescherming.

Indien de stichting niet overgaat tot een verzoek, kan verlenging plaatsvinden op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie.

 

3.Een machtiging vervalt, indien deze gedurende drie maanden niet ten uitvoer is gelegd.

3. Een machtiging vervalt indien deze na verloop van drie maanden niet ten uitvoer is gelegd.

U.H.P.

Beëindiging

Artikel 263      

1.Een uithuisplaatsing kan worden beëindigd door de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg. De stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg, doet hiervan zo spoedig mogelijk en onder overlegging van een verslag van het verloop van de uithuisplaatsing mededeling aan de raad voor de kinderbescherming.

2. De met het gezag belaste ouder, een ander die de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt en de minderjarige van twaalf jaren of ouder kunnen wegens gewijzigde omstandigheden de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg verzoeken:

a. de uithuisplaatsing te beëindigen;

b. de duur ervan te bekorten;

c. af te zien van een krachtens de machtiging toegestane wijziging van de verblijfplaats van de minderjarige. Onder wijziging van de verblijfplaats wordt mede verstaan de plaatsing van de minderjarige bij de ouder die het gezag heeft.

Artikel 265d

1. Een uithuisplaatsing kan door de stichting worden beëindigd indien deze niet langer noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot het verrichten van het onderzoek, bedoeld in artikel 265b, eerste lid, en het belang van de minderjarige zich tegen beëindiging niet verzet.

2. De met het gezag belaste ouder, de minderjarige van twaalf jaar of ouder of een ander die de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt  kunnen wegens gewijzigde omstandigheden de stichting verzoeken:

a. de uithuisplaatsing te beëindigen;

b. de duur ervan te bekorten

c. . af te zien van een krachtens de machtiging toegestane wijziging van de verblijfplaats van de minderjarige.

 

3.De stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg geeft een schriftelijke beslissing binnen twee weken na ontvangst van het verzoek.

3. De stichting geeft een schriftelijke beslissing binnen twee weken na ontvangst van het verzoek.

 

4.Op verzoek van de in het tweede lid genoemde personen kan de kinderrechter de machtiging geheel of gedeeltelijk intrekken of de duur ervan bekorten. Artikel 259, eerste lid, tweede volzin, tweede, derde en vierde lid, alsmede artikel 260, vierde lid, zijn van toepassing.

4. Op verzoek van een in het tweede lid genoemde persoon kan de kinderrechter de machtiging geheel of gedeeltelijk intrekken of de duur ervan bekorten. Artikel 264, eerste lid, tweede volzin, tweede tot en met vierde lid, alsmede artikel 265, vierde lid, zijn van toepassing.

 

 

Artikel 265e

1. De kinderrechter kan bij de verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing en ook nadat deze machtiging is verleend, op verzoek bepalen dat het gezag gedeeltelijk wordt uitgeoefend door de stichting die het toezicht uitoefent, voor zover dit noodzakelijk is in verband met de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Hij kan dit doen met betrekking tot:

a. de aanmelding van de minderjarige bij een  onderwijsinstelling,

b. het geven van toestemming voor een medische behandeling van de minderjarige jonger dan twaalf jaar of van de minderjarige van twaalf jaar of ouder die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake, of

c. het doen van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning ten behoeve van de minderjarige als bedoeld in de artikelen 14 of 28 van de Vreemdelingenwet 2000.

2. De duur van de gedeeltelijke uitoefening van het gezag is niet langer dan die van de verleende machtiging tot uithuisplaatsing.

3. De kinderrechter kan de duur van de gedeeltelijke uitoefening van het gezag telkens met ten hoogste een jaar verlengen.

4. Op verzoek kan een beslissing als bedoeld in het eerste of derde lid wegens gewijzigde omstandigheden worden gewijzigd.

5. De verzoeken, bedoeld in het eerste, derde en vierde lid, kunnen worden gedaan door de stichting die het toezicht uitoefent. Indien deze stichting niet tot een verzoek overgaat, zijn de raad voor de kinderbescherming of degene die niet de ouder is en de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt bevoegd tot het doen van het verzoek.

O.G.R.

Omgangsregeling bij UHP

Artikel 263a     

1.Voor zover noodzakelijk met het oog op het doel van de uithuisplaatsing van een minderjarige als bedoeld in artikel 261, kan de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg voor de duur van de uithuisplaatsing de contacten tussen de met het gezag belaste ouder en het kind beperken.

2.De beslissing van de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg geldt als een aanwijzing. Artikel 259 en artikel 260 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de kinderrechter een zodanige regeling kan vaststellen als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.

Artikel 265f

1. Voor zover noodzakelijk in verband met de uithuisplaatsing van de minderjarige, kan de stichting voor de duur daarvan de contacten tussen een met het gezag belaste ouder en de minderjarige beperken.

2. De beslissing van de stichting geldt als een schriftelijke aanwijzing. Artikel 264 en artikel 265 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de kinderrechter een zodanige regeling kan vaststellen als hem in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt.

O.G.R.

wijziging

Artikel 263b    

1. Voor de duur van de maatregel kan de kinderrechter op verzoek van de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg een rechterlijke beslissing tot vaststelling van een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht wijzigen voor zover dat noodzakelijk is met het oog op het doel van de ondertoezichtstelling.

2. Op het verzoek van de met het gezag belaste ouder, de omgangsgerechtigde, de minderjarige van twaalf jaren of ouder en de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg kan de kinderrechter de in het eerste lid genoemde beslissing wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.

3. Zodra de ondertoezichtstelling is geëindigd, geldt een ingevolge deze bepaling vastgestelde regeling als een regeling bedoeld in artikel 377a dan wel 377f.

Artikel 265g

1. Voor de duur van de ondertoezichtstelling kan de kinderrechter op verzoek van de stichting een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken of een regeling inzake de uitoefening van het recht op omgang vaststellen of wijzigen voor zover dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk is.

2. Op het verzoek van een met het gezag belaste ouder, een omgangsgerechtigde, de minderjarige van twaalf jaar of ouder en de stichting kan de kinderrechter de in het eerste lid genoemde beslissing wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.

3. Zodra de ondertoezichtstelling is geëindigd, geldt de op grond van het eerste lid vastgestelde regeling als een regeling als bedoeld in artikel 253a, tweede lid, onder a, dan wel artikel 377a, tweede lid.

M.B.

Medische behandeling

Artikel 264      

Indien een medische behandeling van een minderjarige jonger dan twaalf jaren noodzakelijk is om ernstig gevaar voor diens gezondheid te voorkomen en de ouder die het gezag heeft zijn toestemming daarvoor weigert, kan deze toestemming op verzoek van de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg worden vervangen door die van de kinderrechter.

 

Artikel 265h

1. Indien een medische behandeling van een minderjarige jonger dan twaalf jaar noodzakelijk is om ernstig gevaar voor diens gezondheid af te wenden en de ouder die het gezag uitoefent zijn toestemming daarvoor weigert, kan deze toestemming op verzoek van de stichting worden vervangen door die van de kinderrechter.

2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van een medische behandeling van een minderjarige van twaalf jaar of ouder die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake.

 

 

Artikel 265i

1. De stichting behoeft de toestemming van de kinderrechter voor wijziging in het verblijf van een minderjarige die ten minste een jaar door een ander als de ouder is opgevoed en verzorgd als behorende tot zijn gezin.

2. De toestemming wordt door de kinderrechter op verzoek van de stichting verleend en slechts afgewezen indien de kinderrechter dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk oordeelt.

3. Indien de kinderrechter het verzoek, bedoeld in het tweede lid, afwijst, kan hij tevens bepalen dat de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van kracht blijven voor ten hoogste een jaar. De stichting is gehouden de machtiging tot uithuisplaatsing ten uitvoer te leggen.

 

 

Artikel 265j

1. Indien de stichting oordeelt dat niet-verlenging van de ondertoezichtstelling, bedoeld in artikel 260, tweede lid, of niet-verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing, bedoeld in artikel 265c, tweede lid, aangewezen is, doet zij hiervan tijdig doch uiterlijk twee maanden voor het verstrijken van de duur van de ondertoezichtstelling of machtiging tot uithuisplaatsing en onder overlegging van een verslag van het verloop van de ondertoezichtstelling of de uithuisplaatsing mededeling aan de

raad voor de kinderbescherming.

2. De stichting kan een uithuisplaatsing gedurende de termijn waarvoor zij is toegestaan beëindigen. De stichting doet van het voornemen daartoe tijdig doch uiterlijk een maand voor het voorgenomen tijdstip van beëindiging en onder overlegging van een verslag van het verloop van de uithuisplaatsing, mededeling aan de raad voor de kinderbescherming.

3. Indien een ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing twee jaar of langer heeft geduurd, gaat het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de stichting vergezeld van een advies van de raad voor de kinderbescherming met betrekking tot de verlenging van die ondertoezichtstelling. De stichting doet van het voornemen tot een voornoemd verzoek tijdig doch uiterlijk twee maanden voor het verstrijken van de ondertoezichtstelling mededeling aan de raad voor de kinderbescherming.

H.V.P.

Hulpverleningsplan

Artikel 265      

1.Verzoeken op grond van artikel 254, vijfde lid, en de artikelen 256-264 moeten schriftelijk worden gedaan. Voor zover zij zich tot de kinderrechter richten, kunnen zij worden ingediend zonder advocaat.

2.De stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg die een verzoek indient of wordt opgeroepen, zendt bij het verzoekschrift of onverwijld na de oproep, het plan, bedoeld in artikel 13, derde lid, van de Wet op de jeugdzorg en een verslag van het verloop van de ondertoezichtstelling aan de kinderrechter.

3.Het plan en het verslag, bedoeld in het tweede lid, worden eveneens gezonden aan de raad voor de kinderbescherming.

4.De verzoeken die de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg ter uitvoering van haar taak tot de rechter richt, kunnen worden ingediend zonder procureur en worden kosteloos behandeld; de grossen, afschriften en uittreksels, die zij tot dat doel aanvraagt, worden haar door de griffiers vrij van alle kosten uitgereikt.

Artikel 265k

1. Verzoeken op grond van deze afdeling worden schriftelijk gedaan.

Voor zover zij aan de kinderrechter zijn gericht, kunnen zij worden ingediend zonder advocaat.

2. De stichting die een verzoek indient of ter terechtzitting wordt opgeroepen, zendt bij het verzoekschrift of onverwijld na de oproep, het plan, bedoeld in artikel 13, derde lid, van de Wet op de jeugdzorg, en een verslag van het verloop van de ondertoezichtstelling aan de kinderrechter.

3. Het plan en het verslag, bedoeld in het tweede lid, worden eveneens gezonden aan de raad voor de kinderbescherming.

4. De verzoeken die de stichting ter uitvoering van haar taak tot de rechter richt, kunnen worden ingediend zonder advocaat en worden kosteloos behandeld; de grossen, afschriften en uittreksels, die zij tot dat doel aanvraagt, worden haar door de griffiers vrij van alle kosten uitgereikt.

I

Afdeling 5.

Ontheffing en ontzetting van het ouderlijk gezag

AFDELING 5

BEËINDIGING VAN HET OUDERLIJK GEZAG

J

Ontheffing

Wordt: “beëindiging”

Artikel 266

Mits het belang van de kinderen zich daar niet tegen verzet, kan de rechtbank een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen ontheffen, op grond dat hij ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen.

Artikel 266 Naar begin

1. De rechtbank kan het gezag van een ouder beëindigen indien:

a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 247, tweede lid, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of

b. de ouder het gezag misbruikt.

2. Het gezag van de ouder kan ook worden beëindigd indien het gezag is geschorst, mits aan het eerste lid is voldaan.

 

Artikel 267

1. Ontheffing wordt slechts uitgesproken op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of van het openbaar ministerie.

2. In het geval, bedoeld bij het tweede lid onder d, van artikel 268 van dit boek, kan, indien de kinderrechter een verzoek van de ouders om toestemming tot wijziging in het verblijf van hun kind heeft afgewezen, de ontheffing bovendien verzocht worden door degene, die het kind op het tijdstip van het verzoek ten minste een jaar verzorgd en opgevoed heeft. Indien het kind door meer dan een persoon wordt verzorgd en opgevoed, kan het verzoek slechts door dezen gemeenschappelijk worden gedaan. Is de ontheffing verzocht, dan blijft het tweede lid van artikel 253s, van dit boek  buiten toepassing, totdat op het verzoek bij gewijsde is beslist.

Artikel 268

1. Ontheffing kan niet worden uitgesproken, indien de ouder zich daartegen verzet.

2. Deze regel lijdt uitzondering:

a. indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 261 van dit boek van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel - door de ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen - onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 254 af te wenden;

b. indien zonder de ontheffing van de ene ouder, de ontzetting van de andere ouder de kinderen niet aan diens invloed zou onttrekken;

c. indien de geestvermogens van de ouder zodanig zijn gestoord, dat hij niet in staat is zijn wil te bepalen of de betekenis van zijn verklaring te begrijpen;

d. indien na een verzorging en opvoeding met instemming van de ouder - anders dan uit hoofde van een ondertoezichtstelling of een plaatsing onder voorlopige voogdij - van ten minste een jaar in een ander gezin dan het ouderlijke, een voortzetting daarvan noodzakelijk is en van terugkeer naar de ouder ernstig nadeel voor het kind moet worden gevreesd.

Artikel 267

1. Beëindiging van het gezag kan worden uitgesproken op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie. Tevens is degene die niet de ouder is en de minderjarige gedurende ten minste een jaar als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt bevoegd tot het doen van het verzoek indien de raad voor de kinderbescherming niet tot een verzoek overgaat.

2. Indien de raad niet tot een verzoek als bedoeld in het eerste lid overgaat nadat hij een verzoek tot onderzoek hiertoe van de stichting die de ondertoezichtstelling over de minderjarige uitvoert, heeft ontvangen, deelt hij dit schriftelijk mee aan die stichting. De stichting kan na ontvangst van die mededeling de raad voor de kinderbescherming verzoeken het oordeel van de rechtbank te vragen of beëindiging van het gezag het noodzakelijk is. De raad voor de kinderbescherming die van de stichting zodanig verzoek ontvangt, vraagt binnen twee weken na de dagtekening van dat verzoek het oordeel van de rechtbank of een beëindiging van het gezag moet volgen. In dat geval kan de rechtbank de beëindiging van het gezag ambtshalve uitspreken.

Ontzetting

Artikel 269

1. Indien de rechtbank dit in het belang van de kinderen noodzakelijk oordeelt, kan zij een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen ontzetten, op grond van:

a. misbruik van het gezag, of grove verwaarlozing van de verzorging of opvoeding van een of meer kinderen;

b. slecht levensgedrag;

c. onherroepelijke veroordeling:

1°. wegens opzettelijke deelneming aan enig misdrijf met een onder zijn gezag staande minderjarige;

2°. wegens het plegen tegen de minderjarige van een van de misdrijven, omschreven in de titels XIII-XV en XVIII-XX van het tweede boek van het Wetboek van Strafrecht;

3°. tot een vrijheidsstraf van twee jaar of langer;

d. het in ernstige mate veronachtzamen van de aanwijzingen van de gezinsvoogdij-instelling of belemmering van een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 261;

e. het bestaan van gegronde vrees voor verwaarlozing van de belangen van het kind, doordat de ouder het kind terugeist of terugneemt van anderen, die diens verzorging en opvoeding op zich hebben genomen.

2. Onder misdrijf worden in dit artikel begrepen medeplichtigheid aan en poging tot misdrijf.

 

(vervalt, nieuw artikel: zie hieronder)

 

Artikel 270

1. Ontzetting van het gezag wordt slechts uitgesproken op verzoek van de andere ouder, een van de bloed- of aanverwanten van de kinderen tot en met de vierde graad, de raad voor de kinderbescherming of van het openbaar ministerie.

2. In het geval bedoeld bij het eerste lid van het vorig artikel onder e, kan de ontzetting bovendien verzocht worden door hem, die de verzorging en opvoeding van het kind op zich genomen heeft.

 

Vervalt

Schorsing ouder

Artikel 271

1. Indien dit dringend en onverwijld noodzakelijk is, kan de rechtbank een ouder, wiens ontzetting verzocht is, hangende het onderzoek geheel of gedeeltelijk in de uitoefening van het gezag over een of meer van zijn kinderen schorsen. Gelijke bevoegdheid komt haar toe ten opzichte van een ouder, wiens ontheffing verzocht is, in de gevallen bedoeld in artikel 268, tweede lid, van dit boek.

2. Indien de andere ouder mede het gezag uitoefent, wordt gedurende de schorsing het gezag door hem alleen uitgeoefend.

3. Acht de rechtbank in dit laatste geval de schorsing van de te ontzetten ouder onvoldoende om de kinderen aan diens invloed te onttrekken, dan kan zij ook de andere ouder schorsen.

4. Betreft de schorsing beide ouders of een ouder die het gezag alleen uitoefent, dan belast de rechtbank een voogdij-instelling als bedoeld in artikel 60 van de Wet op de jeugdhulpverlening met de voorlopige voogdij over het kind. Zij stelt vast welke bevoegdheden ten aanzien van persoon en vermogen van dit kind worden toegekend.

5. De in dit artikel bedoelde beschikkingen blijven van kracht, totdat de uitspraak omtrent de ontzetting of de ontheffing in kracht van gewijsde is gegaan. De rechtbank kan zodanige beschikking evenwel met ingang van een vroeger tijdstip herroepen.

 

Artikel 268

1. De rechtbank kan een ouder geheel of gedeeltelijk in de uitoefening van het gezag schorsen indien:

a. een ernstig vermoeden bestaat dat de grond, bedoeld in artikel 266, eerste lid, aanhef en onder a of b is vervuld en de maatregel noodzakelijk is om een acute en ernstige bedreiging voor de minderjarige weg te nemen, of

b. een medische behandeling van een minderjarige jonger dan twaalf jaar of van de minderjarige van twaalf jaar of ouder die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake, noodzakelijk is om ernstig gevaar voor diens gezondheid af te wenden en een ouder die het gezag uitoefent toestemming daarvoor weigert.

2. Indien de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen, wordt gedurende de schorsing van het gezag van één van hen het gezag door de andere ouder alleen uitgeoefend, tenzij de kinderrechter een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg, met de voorlopige voogdij over het kind belast. In dat geval is ook het gezag van deze ouder geschorst.

3. Betreft de schorsing beide ouders of een ouder die alleen het gezag uitoefent, dan belast de rechtbank een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg, met de voorlopige voogdij over de minderjarige. De stichting heeft de bevoegdheden van een voogd.

4. Artikel 267 is van overeenkomstige toepassing.

5. De schorsing in de uitoefening van het gezag vervalt na verloop van drie maanden na de dag van de beschikking, tenzij voor het einde van deze termijn beëindiging van het gezag is verzocht.

 

Artikel 271a

In plaats van schorsing van beide ouders of van een ouder in de uitoefening van het gezag en voorziening in de voorlopige voogdij als bedoeld in artikel 271, kan de rechtbank een kind onder toezicht stellen als bedoeld in artikel 254 van dit Boek.

Artikel 269

In plaats van schorsing van beide ouders of van een ouder in de uitoefening van het gezag als bedoeld in artikel 268, kan de rechtbank een kind onder toezicht stellen als bedoeld in artikel 255 mits aan de grond hiervoor is voldaan.

 

Artikel 272

1. Op grond van feiten die tot ontzetting of tot de in het tweede lid van artikel 268 van dit Boek  bedoelde ontheffing van een ouder kunnen leiden, en indien dit dringend en onverwijld noodzakelijk is, kan de kinderrechter de ouders geheel of gedeeltelijk in de uitoefening van het gezag over een kind schorsen en een voogdij-instelling als bedoeld in artikel 60 van de Wet op de jeugdhulpverlening  belasten met de voorlopige voogdij over een kind.

2. De kinderrechter beschikt op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of de officier van justitie. Hij stelt vast welke bevoegdheden ten aanzien van persoon en vermogen van dit kind worden toegekend en bepaalt de duur van de maatregel.

3. De maatregel vervalt na afloop van zes weken, tenzij voor het einde van de termijn een verzoek tot ontzetting of ontheffing aanhangig is gemaakt. In het laatste geval blijft de maatregel van kracht totdat bij gewijsde over de ontzetting of de ontheffing is beslist, tenzij de rechter een kortere termijn heeft vastgesteld.

4. De maatregel kan worden ingetrokken of gewijzigd door de kinderrechter die haar heeft bevolen tenzij een verzoek als bedoeld in het derde lid is ingediend. In dat geval beslist de rechter bij wie dit verzoek aanhangig is.

Vervalt

 

Artikel 272a

De rechtbank die een verzoek tot ontheffing of ontzetting afwijst, is bevoegd een minderjarige onder toezicht te stellen als bedoeld in artikel 254 van dit Boek.

Vervalt

K

De artikelen 270 tot en met 272a vervallen.

 

Artikel 273 [Vervallen per 01-05-1995]

 

L

Artikel 274

1. Indien de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen, wordt na de ontheffing of ontzetting van een van hen voortaan het gezag door de andere ouder alleen uitgeoefend.

2. In geval van ontheffing of ontzetting van een ouder, die het gezag alleen uitoefent, kan de andere ouder de rechtbank te allen tijde verzoeken met de uitoefening van het gezag te worden belast. Dit verzoek wordt slechts afgewezen, indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van de kinderen zouden worden verwaarloosd.

3. De rechtbank die het verzoek bedoeld bij het vorige lid heeft afgewezen, kan deze beschikking steeds wijzigen. Zij doet dit echter slechts op verzoek van de betrokken ouder, en niet dan op grond van omstandigheden, waarmede de rechter bij het geven van de beschikking geen rekening heeft kunnen houden.

Artikel 274

1. Indien de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen, wordt na de beëindiging van het gezag van een van hen voortaan het gezag door de andere ouder alleen uitgeoefend.

2. In geval van beëindiging van het gezag van een ouder, die het gezag alleen uitoefent, kan de andere ouder de rechtbank te allen tijde verzoeken met de uitoefening van het gezag te worden belast. Dit verzoek wordt ingewilligd indien de rechtbank dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk oordeelt.

3. De rechtbank die het verzoek bedoeld bij het vorige lid heeft afgewezen, kan deze beschikking steeds wijzigen. Zij doet dit echter slechts op verzoek van de betrokken ouder, en niet dan op grond van omstandigheden, waarmede de rechter bij het geven van de beschikking geen rekening heeft kunnen houden.

M

Artikel 275

1. Indien de andere ouder het gezag niet voortaan alleen uitoefent, benoemt de rechtbank een voogd over de minderjarigen.

2. Ieder die tot uitoefening van de voogdij bevoegd is, kan tijdens het onderzoek schriftelijk aan de rechtbank verzoeken met de voogdij te worden belast.

Artikel 275

1. Indien de andere ouder het gezag niet voortaan alleen uitoefent, benoemt de rechtbank een voogd over de minderjarigen.

2. Ieder die tot uitoefening van de voogdij bevoegd is, kan tijdens het onderzoek schriftelijk aan de rechtbank verzoeken met de voogdij te worden belast.

 

3. In geval van ontheffing met toepassing van het tweede lid onder d, van artikel 268 van dit boek, benoemt de rechtbank bij voorkeur tot voogd degene, dan wel een dergenen, die op het tijdstip van het verzoek het kind ten minste een jaar heeft verzorgd en opgevoed, mits deze bevoegd is tot uitoefening van de voogdij.

3. In geval van beëindiging van het gezag met toepassing van het tweede lid van artikel 267 benoemt de rechtbank bij voorkeur tot voogd degenen, dan wel degene, die op het tijdstip van het verzoek de  minderjarige ten minste een jaar als behorende tot hun gezin hebben verzorgd en opgevoed, mits dezen bevoegd zijn tot de voogdij.

N

Artikel 276

1. Indien de ontheven of ontzette ouder het bewind over het vermogen van zijn kinderen voerde, wordt hij tevens veroordeeld tot het afleggen van rekening en verantwoording aan zijn opvolger in dit bewind.

2. Hebben de kinderen goederen gemeen, maar komen zij onder het gezag van verschillende personen, dan kan de rechtbank een van dezen of een derde aanwijzen om over deze goederen tot de verdeling het bewind te voeren. De aangewezen bewindvoerder stelt de waarborgen die de rechtbank van hem verlangt.

3. Op het bewind krachtens het vorige lid is artikel 253k  van toepassing, indien een der ouders als bewindvoerder is aangewezen, en anders paragraaf 10 van afdeling 6 van deze titel. De bewindvoerder is bij uitsluiting bevoegd tot vernietiging van rechtshandelingen van minderjarige deelgenoten, strekkend tot beheer of beschikking met betrekking tot de onder bewind staande goederen.

Artikel 276

1. Indien de ouder wiens gezag is beëindigd het bewind over het vermogen van zijn kinderen voerde, wordt hij tevens veroordeeld tot het afleggen van rekening en verantwoording aan zijn opvolger in dit bewind.

2. Hebben de kinderen goederen gemeen, maar komen zij onder het gezag van verschillende personen, dan kan de rechtbank een van dezen of een derde aanwijzen om over deze goederen tot de verdeling het bewind te voeren. De aangewezen bewindvoerder stelt de waarborgen die de rechtbank van hem verlangt.

3. Op het bewind krachtens het vorige lid is artikel 253k  van toepassing, indien een der ouders als bewindvoerder is aangewezen, en anders paragraaf 10 van afdeling 6 van deze titel. De bewindvoerder is bij uitsluiting bevoegd tot vernietiging van rechtshandelingen van minderjarige deelgenoten, strekkend tot beheer of beschikking met betrekking tot de onder bewind staande goederen.

O

Artikel 277

1. Indien de rechtbank overtuigd is, dat een minderjarige wederom aan zijn ontheven of ontzette ouder mag worden toevertrouwd, kan zij deze ouder op zijn verzoek in het gezag herstellen. Indien de niet met elkaar gehuwde ouders gezamenlijk het gezag willen uitoefenen, wordt het verzoek daartoe door hen beiden gedaan.

Artikel 277

1. De rechtbank kan de ouder wiens gezag is beëindigd, op zijn verzoek in het gezag herstellen indien:

a. herstel in het gezag in het belang van de minderjarige is, en

b. de ouder duurzaam de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige, bedoeld in artikel 247, tweede lid, in staat is te dragen.

 

2. Indien bij gelegenheid van de ontzetting of ontheffing het gezag aan de andere ouder was opgedragen, belast de rechtbank de ontheven of ontzette ouder die alleen het in het eerste lid bedoelde verzoek doet, niet met het gezag, tenzij de omstandigheden na het nemen van de beschikking waarbij het gezag aan de andere ouder werd opgedragen, zijn gewijzigd of bij het nemen van de beschikking van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Artikel 253e van dit boek is van overeenkomstige toepassing.

2. Indien ter gelegenheid van de beëindiging van het gezag het gezag aan de andere ouder is opgedragen, belast de rechtbank de ouder wiens gezag was beëindigd en deze alleen het in het eerste lid bedoelde verzoek doet, niet met het gezag, tenzij de omstandigheden na het nemen van de beschikking waarbij het gezag aan de andere ouder werd opgedragen, zijn gewijzigd of bij het nemen van de beschikking van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Artikel 253e is van overeenkomstige toepassing.

 

Artikel 278

1. Een verzoek als bedoeld in artikel 277 van dit boek  kan ook worden gedaan door de raad voor de kinderbescherming.

2. Hangende het onderzoek kan zowel de raad voor de kinderbescherming als de te herstellen ouder de rechtbank verzoeken de beslissing aan te houden tot het einde van een door haar te bepalen proeftijd van ten hoogste zes maanden; gedurende die tijd zal het kind bij de in het gezag te herstellen ouder verblijven. De rechtbank is te allen tijde bevoegd de proeftijd te beëindigen.

Artikel 278

1. Een verzoek als bedoeld in artikel 277 van dit boek  kan ook worden gedaan door de raad voor de kinderbescherming.

2. Hangende het onderzoek kan zowel de raad voor de kinderbescherming als de te herstellen ouder de rechtbank verzoeken de beslissing aan te houden tot het einde van een door haar te bepalen proeftijd van ten hoogste zes maanden; gedurende die tijd zal het kind bij de in het gezag te herstellen ouder verblijven. De rechtbank is te allen tijde bevoegd de proeftijd te beëindigen.

 

§ 3. Voogdij door de rechter opgedragen

Artikel 295

De kantonrechter benoemt een voogd over alle minderjarigen, die niet onder ouderlijk gezag staan en in wier voogdij niet op wettige wijze is voorzien, tenzij deze benoeming aan de rechtbank is opgedragen.

§ 3. Voogdij door de rechter opgedragen

Artikel 295

De kantonrechter benoemt een voogd over alle minderjarigen, die niet onder ouderlijk gezag staan en in wier voogdij niet op wettige wijze is voorzien, tenzij deze benoeming aan de rechtbank is opgedragen.

 

Artikel 296

1. Is voorziening nodig in afwachting van het begin der voogdij overeenkomstig artikel 280 van dit boek, dan benoemt de kantonrechter een voogd voor de duur van deze omstandigheden.

2. Zodra bedoelde omstandigheden zijn vervallen, wordt deze voogd op verzoek van hem die hij vervangt, door de kantonrechter ontslagen.

Artikel 296

1. Is voorziening nodig in afwachting van het begin der voogdij overeenkomstig artikel 280 van dit boek, dan benoemt de kantonrechter een voogd voor de duur van deze omstandigheden.

2. Zodra bedoelde omstandigheden zijn vervallen, wordt deze voogd op verzoek van hem die hij vervangt, door de kantonrechter ontslagen.

P

Artikel 297

1. De kantonrechter benoemt insgelijks een voogd, wanneer voorziening nodig is wegens:

a. tijdelijke onmogelijkheid, waarin een voogd zich bevindt, het gezag uit te oefenen; of

b. onbekendheid van bestaan of verblijfplaats van de voogd; of

c. in gebreke blijven van de voogd, het gezag uit te oefenen.

2. Is de benoeming op het eerste lid onder c gegrond, dan kan de kantonrechter de benoemde voogd een beloning toekennen en is de in gebreke gebleven voogd jegens de minderjarige aansprakelijk voor de kosten die de vervanging veroorzaakt, alsmede, behoudens zijn verhaal op de benoemde voogd, voor diens verrichtingen.

Artikel 297

1. De kantonrechter benoemt insgelijks een voogd, wanneer voorziening nodig is wegens:

a. tijdelijke onmogelijkheid, waarin een voogd zich bevindt, het gezag uit te oefenen; of

b. onbekendheid van bestaan of verblijfplaats van de voogd; of

c. in gebreke blijven van de voogd, het gezag uit te oefenen.

2. Is de benoeming op het eerste lid onder c gegrond, dan kan de kantonrechter de benoemde voogd een beloning toekennen en is de in gebreke gebleven voogd jegens de minderjarige aansprakelijk voor de kosten die de vervanging veroorzaakt, alsmede, behoudens zijn verhaal op de benoemde voogd, voor diens verrichtingen.

 

 3. Zodra de in het eerste lid genoemde omstandigheden zijn vervallen, wordt de benoemde voogd op eigen verzoek of op verzoek van degene die hij vervangt, door de kantonrechter ontslagen, tenzij gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van de kinderen zouden worden verwaarloosd.

3. Indien de in het eerste lid genoemde omstandigheden zijn vervallen, kan de voogd op eigen verzoek of op verzoek van degene die hij vervangt, door de rechtbank worden ontslagen tenzij de rechtbank dit niet in het belang van het kind noodzakelijk oordeelt.

 

4. Indien in geval van gezamenlijke uitoefening van de voogdij een van de in het eerste lid bedoelde omstandigheden zich voordoet ten aanzien van een van beide voogden, oefent de andere voogd het gezag over de kinderen alleen uit. Zodra deze omstandigheid is vervallen, herleeft de gezamenlijke voogdij. Het tweede lid is niet van toepassing.

4. Indien in geval van gezamenlijke uitoefening van de voogdij een van de in het eerste lid bedoelde omstandigheden zich voordoet ten aanzien van een van beide voogden, oefent de andere voogd het gezag over de kinderen alleen uit. Zodra deze omstandigheid is vervallen, herleeft de gezamenlijke voogdij. Het tweede lid is niet van toepassing.

 

Artikel 298

Gedurende de in de beide voorgaande artikelen bedoelde voogdij is de uitoefening van de voogdij geschorst ten aanzien van de voogd die het betreft.

Artikel 298

Gedurende de in de beide voorgaande artikelen bedoelde voogdij is de uitoefening van de voogdij geschorst ten aanzien van de voogd die het betreft.

 

Artikel 299

De kantonrechter benoemt de voogd op verzoek van bloed- of aanverwanten van de minderjarige, de raad voor de kinderbescherming, schuldeisers of andere belanghebbenden, of ambtshalve, behoudens artikel 282a .

Artikel 299

De kantonrechter benoemt de voogd op verzoek van bloed- of aanverwanten van de minderjarige, de raad voor de kinderbescherming, schuldeisers of andere belanghebbenden, of ambtshalve, behoudens artikel 282a .

 

Artikel 299a

1. Degene die met instemming van de voogd een minderjarige in zijn gezin - anders dan uit hoofde van een ondertoezichtstelling of een plaatsing onder voorlopige voogdij - ten minste een jaar heeft verzorgd en opgevoed, kan de kinderrechter verzoeken hem, dan wel een rechtspersoon als bedoeld in artikel 302 van dit boek, tot voogd te benoemen.

2. Indien de minderjarige door meer dan een persoon als behorende tot het gezin wordt verzorgd en opgevoed, kan het verzoek slechts door dezen gemeenschappelijk worden gedaan.

3. Het verzoek kan ook worden gedaan door de raad voor de kinderbescherming.

4. De kinderrechter willigt het verzoek slechts in, indien hij dit in het belang van de minderjarige acht en hem genoegzaam is gebleken, dat de voogd niet bereid is zich van zijn bediening te doen ontslaan. Alsdan benoemt hij bij voorkeur degene wiens benoeming wordt verzocht tot voogd, mits deze bevoegd is tot uitoefening van de voogdij.

5. Is het bij het eerste lid bedoelde verzoek gedaan, dan blijft het tweede lid van artikel 336a, van dit boek  buiten toepassing, totdat op het verzoek bij gewijsde is beslist.

6. In geval van gezamenlijke uitoefening van de voogdij wordt de in het eerste lid bedoelde instemming door beide voogden gegeven.

Artikel 299a

1. Degene die met instemming van de voogd een minderjarige in zijn gezin - anders dan uit hoofde van een ondertoezichtstelling of een plaatsing onder voorlopige voogdij - ten minste een jaar heeft verzorgd en opgevoed, kan de kinderrechter verzoeken hem, dan wel een rechtspersoon als bedoeld in artikel 302 van dit boek, tot voogd te benoemen.

2. Indien de minderjarige door meer dan een persoon als behorende tot het gezin wordt verzorgd en opgevoed, kan het verzoek slechts door dezen gemeenschappelijk worden gedaan.

3. Het verzoek kan ook worden gedaan door de raad voor de kinderbescherming.

4. De kinderrechter willigt het verzoek slechts in, indien hij dit in het belang van de minderjarige acht en hem genoegzaam is gebleken, dat de voogd niet bereid is zich van zijn bediening te doen ontslaan. Alsdan benoemt hij bij voorkeur degene wiens benoeming wordt verzocht tot voogd, mits deze bevoegd is tot uitoefening van de voogdij.

5. Is het bij het eerste lid bedoelde verzoek gedaan, dan blijft het tweede lid van artikel 336a, van dit boek  buiten toepassing, totdat op het verzoek bij gewijsde is beslist.

6. In geval van gezamenlijke uitoefening van de voogdij wordt de in het eerste lid bedoelde instemming door beide voogden gegeven.

 

Artikel 301

1. De ambtenaar van de burgerlijke stand geeft de kantonrechter onverwijld kennis:

a. van het overlijden van ieder die minderjarige kinderen achterlaat;

b. van de aangifte van geboorte van ieder kind, waarover de moeder niet van rechtswege het gezag uitoefent.

2. Indien het huwelijk van de overledene die minderjarige kinderen nalaat, gerechtelijk was ontbonden, of de overledene van tafel en bed gescheiden was, bericht de ambtenaar van de burgerlijke stand - zo de andere ouder nog leeft - deze omstandigheden tevens aan de kantonrechter; deze zendt alsdan de door hem ontvangen kennisgeving door aan de rechtbank, die over het verzoek tot ontbinding van het huwelijk of tot scheiding van tafel en bed heeft beslist.

Artikel 301

1. De ambtenaar van de burgerlijke stand geeft de kantonrechter onverwijld kennis:

a. van het overlijden van ieder die minderjarige kinderen achterlaat;

b. van de aangifte van geboorte van ieder kind, waarover de moeder niet van rechtswege het gezag uitoefent.

2. Indien het huwelijk van de overledene die minderjarige kinderen nalaat, gerechtelijk was ontbonden, of de overledene van tafel en bed gescheiden was, bericht de ambtenaar van de burgerlijke stand - zo de andere ouder nog leeft - deze omstandigheden tevens aan de kantonrechter; deze zendt alsdan de door hem ontvangen kennisgeving door aan de rechtbank, die over het verzoek tot ontbinding van het huwelijk of tot scheiding van tafel en bed heeft beslist.

 

§ 4. Voogdij van rechtspersonen

Artikel 302

1. De rechter kan de voogdij opdragen aan een voogdij-instelling die als zodanig door Onze Minister van Justitie op grond van artikel 60, eerste lid, onder a, van de Wet op de jeugdhulpverlening wordt gesubsidieerd.

2. De rechter die de voogdij aan een rechtspersoon opdraagt, let hierbij op de godsdienstige gezindheid of de levensovertuiging van de minderjarige en van het gezin, waartoe deze behoort.

3. Elke voogdij van een rechtspersoon die door fusie of splitsing ophoudt te bestaan, gaat over op de verkrijgende rechtspersoon onderscheidenlijk in overeenstemming met het voorstel tot splitsing op een van de verkrijgende rechtspersonen, een en ander mits de verkrijgende rechtspersoon een rechtspersoon is waaraan de rechter krachtens lid 1 een voogdij kan opdragen.

4. Niettemin kan de kantonrechter vervolgens op verzoek van bloed- en aanverwanten van de minderjarige, van de raad voor de kinderbescherming, van belanghebbenden of ambtshalve, de voogdij aan een ander opdragen.

Artikel 303

1. Voor zover de wet niet anders bepaalt, heeft de met voogdij belaste rechtspersoon dezelfde bevoegdheden en verplichtingen als andere voogden.

2. De uitoefening van de voogdij geschiedt door het bestuur. Dit kan een of meer van zijn leden schriftelijk machtigen tot de uitoefening van de voogdij over de minderjarigen die in de machtiging zijn genoemd.

Artikel 304

1. Met de rechtspersoon zijn de bestuurders hoofdelijk en persoonlijk aansprakelijk voor iedere schade, die te wijten is aan een niet-behoorlijke uitoefening van de voogdij.

2. Iedere bestuurder zal zich echter van zijn aansprakelijkheid kunnen bevrijden door te bewijzen, dat hij geen schuld heeft aan de schade.

3. Indien het bestuur overeenkomstig het tweede lid van het vorige artikel een of meer van zijn leden in het bijzonder tot de uitoefening van de voogdij gemachtigd heeft, wordt vermoed, dat de schade uitsluitend aan de schuld van deze leden te wijten is.

§ 4. Voogdij van rechtspersonen

Artikel 302

1. De rechter kan de voogdij opdragen aan een voogdij-instelling die als zodanig door Onze Minister van Justitie op grond van artikel 60, eerste lid, onder a, van de Wet op de jeugdhulpverlening wordt gesubsidieerd.

2. De rechter die de voogdij aan een rechtspersoon opdraagt, let hierbij op de godsdienstige gezindheid of de levensovertuiging van de minderjarige en van het gezin, waartoe deze behoort.

3. Elke voogdij van een rechtspersoon die door fusie of splitsing ophoudt te bestaan, gaat over op de verkrijgende rechtspersoon onderscheidenlijk in overeenstemming met het voorstel tot splitsing op een van de verkrijgende rechtspersonen, een en ander mits de verkrijgende rechtspersoon een rechtspersoon is waaraan de rechter krachtens lid 1 een voogdij kan opdragen.

4. Niettemin kan de kantonrechter vervolgens op verzoek van bloed- en aanverwanten van de minderjarige, van de raad voor de kinderbescherming, van belanghebbenden of ambtshalve, de voogdij aan een ander opdragen.

Artikel 303

1. Voor zover de wet niet anders bepaalt, heeft de met voogdij belaste rechtspersoon dezelfde bevoegdheden en verplichtingen als andere voogden.

2. De uitoefening van de voogdij geschiedt door het bestuur. Dit kan een of meer van zijn leden schriftelijk machtigen tot de uitoefening van de voogdij over de minderjarigen die in de machtiging zijn genoemd.

Artikel 304

1. Met de rechtspersoon zijn de bestuurders hoofdelijk en persoonlijk aansprakelijk voor iedere schade, die te wijten is aan een niet-behoorlijke uitoefening van de voogdij.

2. Iedere bestuurder zal zich echter van zijn aansprakelijkheid kunnen bevrijden door te bewijzen, dat hij geen schuld heeft aan de schade.

3. Indien het bestuur overeenkomstig het tweede lid van het vorige artikel een of meer van zijn leden in het bijzonder tot de uitoefening van de voogdij gemachtigd heeft, wordt vermoed, dat de schade uitsluitend aan de schuld van deze leden te wijten is.

Q

Artikel 305

1. De rechtspersoon, die hem toevertrouwde minderjarigen uit huis plaatst, houdt de raad voor de kinderbescherming schriftelijk op de hoogte van de plaatsen waar zij zich bevinden.

2. De plaatsen, waar met voogdij belaste rechtspersonen minderjarigen geplaatst hebben, worden door de raad voor de kinderbescherming bezocht, zo vaak hij dit ter beoordeling van de toestand der minderjarigen dienstig acht.

3. De artikelen 261, derde tot en met zesde lid, 262, eerste en derde lid, 263, eerste lid, eerste volzin, en vierde lid, eerste volzin, en 265, eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 305

1. De stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg, zendt jaarlijks aan de raad voor de kinderbescherming een afschrift van het plan, bedoeld in artikel 13, derde lid, van de Wet op de jeugdzorg, dat tevens de gegevens bevat over het verloop van de voogdij.

2. Geschillen tussen de stichting en de raad voor de kinderbescherming die de uitoefening van de voogdij door de stichting betreffen, kunnen op verzoek van een van beide aan de kinderrechter worden voorgelegd. De kinderrechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt. Hij beproeft alvorens te beslissen een vergelijk tussen de betrokkenen.

 

Artikel 306

1. Zonder toestemming van de kantonrechter mag een rechtspersoon een hem toevertrouwde minderjarige niet buiten Nederland plaatsen.

2. De kantonrechter verleent deze toestemming slechts, indien hij de plaatsing voor de minderjarige wenselijk acht.

 

R

Artikel 306a

De zesde afdeling van deze titel is niet van toepassing op de uitoefening van de voorlopige voogdij als bedoeld in de artikelen 241, 271, 272, 331 en 332 van dit Boek.

Artikel 306a

De zesde afdeling van deze titel is niet van toepassing op de uitoefening van de voorlopige voogdij als bedoeld in de artikelen 241, 268 en 331 van dit Boek.

S

Artikel 326

1. Kinderen die onder voogdij staan van natuurlijke personen, kunnen onder toezicht worden gesteld.

2. Op deze ondertoezichtstelling zijn de bepalingen der artikelen 254-265 van dit boek van overeenkomstige toepassing, met dien verstande nochtans, dat de ondertoezichtstelling en de verlenging daarvan ook door de voogd kunnen worden verzocht.

Artikel 326

1. Kinderen die onder voogdij staan van natuurlijke personen, kunnen onder toezicht worden gesteld.

2. Op deze ondertoezichtstelling is afdeling 4 van titel 14 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande nochtans, dat de ondertoezichtstelling en de verlenging daarvan ook door de voogd kunnen worden verzocht.

T

§ 8. Ontzetting van voogdij

§ 8. Beëindiging van voogdij

U

Artikel 327

1. Indien de rechtbank dit in het belang van die minderjarigen noodzakelijk oordeelt, kan zij een voogd ten aanzien van een of meer tot een zelfde voogdij behorende minderjarigen ontzetten op grond van:

a. slecht levensgedrag;

b. misbruik van zijn bevoegdheid, verwaarlozing van zijn verplichtingen, of de omstandigheid dat hij niet in staat is tot een behoorlijke uitoefening van zijn voogdij;

c. de omstandigheid, dat hij op een der beide voorgaande gronden van een andere voogdij - of op overeenkomstige gronden van het ouderlijk gezag - is ontzet;

d. de omstandigheid, dat hij in staat van faillissement verkeert of dat ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is;

e. de omstandigheid, dat hij in persoon, of dat zijn ouder, echtgenoot of kind met de minderjarige een proces voert, waarbij diens staat of een aanmerkelijk gedeelte van diens vermogen betrokken is;

f. onherroepelijke veroordeling:

1°. wegens opzettelijke deelneming aan enig misdrijf met een onder zijn gezag staande minderjarige;

2°. wegens het plegen tegen de minderjarige van een der misdrijven, omschreven in de titels XIII-XV  en XVIII-XX van het tweede boek van het Wetboek van Strafrecht;

3°. tot een vrijheidsstraf van twee jaar of langer;

g. het in ernstige mate veronachtzamen van de aanwijzingen van de gezinsvoogdij-instelling of belemmering van een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 261;

h. het bestaan van gegronde vrees voor verwaarlozing van de belangen van een onder zijn gezag staande minderjarige, doordat hij de minderjarige terugeist of terugneemt van anderen, die diens verzorging en opvoeding op zich hebben genomen;

i. de omstandigheid dat hij niet beschikt over de ingevolge artikel 2 van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie vereiste beginseltoestemming.

2. Onder misdrijf worden in dit artikel begrepen medeplichtigheid aan en poging tot misdrijf.

Artikel 327

De rechtbank kan de voogdij van een natuurlijk persoon beëindigen indien:

a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de voogd niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 247, tweede lid, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of

b. de voogd het gezag misbruikt , of

c. niet beschikt over de ingevolge artikel 2 van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie vereiste beginseltoestemming.

 

Artikel 328

Ontzetting van een met voogdij belaste rechtspersoon kan slechts op de in het eerste lid van het vorige artikel onder b-e genoemde gronden geschieden. Zijn ontzetting kan echter bovendien plaats hebben, indien hij nalaat de raad voor de kinderbescherming overeenkomstig artikel 305 van dit boek op de hoogte te houden van de plaatsen, waar de hem toevertrouwde minderjarigen zich bevinden, ofwel indien hij het door de raad voor de kinderbescherming uit te oefenen toezicht belemmert of verhindert.

Artikel 328

De rechtbank kan de voogdij van een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg of van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 302, tweede lid, beëindigen indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:

a. zij haar taken op een niet verantwoorde wijze uitoefent als bedoeld in artikel 13, vierde lid, van de Wet op de jeugdzorg, of

b. zij nalaat overeenkomstig artikel 305 de raad voor de kinderbescherming op de hoogte te houden.

 

Artikel 329

1. Ontzetting van de voogdij kan slechts worden uitgesproken op verzoek van een voogd, een der bloed- of aanverwanten van de minderjarige tot en met de vierde graad, de raad voor de kinderbescherming of van het openbaar ministerie.

2. In het geval, bedoeld bij het eerste lid van artikel 327 onder h van dit boek, kan de ontzetting bovendien verzocht worden door hem, die de verzorging en opvoeding van de minderjarige op zich heeft genomen.

3. In het geval, bedoeld bij artikel 367 van dit boek kan de rechtbank de ontzetting uitspreken, ook al had de raad voor de kinderbescherming deze niet verzocht.

Artikel 329

1. Beëindiging van de voogdij kan worden uitgesproken op verzoek van de raad voor de kinderbescherming, het openbaar ministerie of een der bloed- of aanverwanten van de minderjarige tot en met de vierde graad.

2. Ingeval artikel 336a toepassing heeft gevonden, kan de beëindiging bovendien worden verzocht door degene of degenen die de minderjarige als behorende tot hun gezin verzorgen en opvoeden.

3. In het geval, bedoeld in artikel 367, kan de rechtbank de voogdij ambtshalve beëindigen.

 

V

Artikel 331

1. Indien dit dringend en onverwijld noodzakelijk is, kan de rechtbank een voogd, wiens ontzetting verzocht is, hangende haar onderzoek geheel of gedeeltelijk in de uitoefening van zijn voogdij over een of meer der minderjarigen schorsen.

2. Indien in geval van gezamenlijke uitoefening van de voogdij de rechtbank de schorsing van de te ontzetten voogd onvoldoende acht om de kinderen aan diens invloed te onttrekken, dan kan zij ook de andere voogd schorsen.

3. Indien in geval van gezamenlijke uitoefening van de voogdij slechts een van de voogden wordt geschorst, wordt gedurende de schorsing het gezag door de andere voogd alleen uitgeoefend.

4. In de in het eerste en tweede lid bedoelde gevallen vertrouwt de rechtbank een voogdij-instelling als bedoeld in artikel 60 van de Wet op de jeugdhulpverlening met de voorlopige voogdij over de minderjarige. Zij stelt vast welke bevoegdheden ten aanzien van persoon en vermogen van deze minderjarige worden toegekend.

5. De in dit artikel bedoelde beschikkingen blijven van kracht, totdat de uitspraak omtrent de ontzetting in kracht van gewijsde is gegaan. De rechtbank kan zodanige beschikking evenwel met ingang van een vroeger tijdstip herroepen.

Artikel 331

1. De rechtbank kan een met de voogdij belaste natuurlijke persoon geheel of gedeeltelijk in de uitoefening van het gezag schorsen indien:

a. een ernstig vermoeden bestaat dat de grond, bedoeld in artikel 266, eerste lid, aanhef en onder a of b is vervuld en de maatregel noodzakelijk is om een acute en ernstige bedreiging voor de minderjarige weg te nemen, of

b. een medische behandeling van een minderjarige jonger dan twaalf jaar of van de minderjarige van twaalf jaar of ouder die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake, noodzakelijk is om ernstig gevaar voor diens gezondheid af te wenden en de voogd toestemming daarvoor weigert.

2. Indien de voogdij gezamenlijk wordt uitgeoefend, wordt na schorsing van de voogdij van één van hen de voogdij door de andere voogd alleen uitgeoefend, tenzij de kinderrechter een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg, met de voorlopige voogdij over het kind belast. In dat geval is ook het gezag van deze andere voogd geschorst.

4. Artikel 329, eerste en tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

5. De schorsing in de uitoefening van het gezag vervalt na verloop van drie maanden na de dag van de beschikking, tenzij voor het einde van deze termijn om een beëindiging van de voogdij is verzocht.

 

Arrtikel 331a

In plaats van schorsing van de voogd in de uitoefening van de voogdij en voorziening in de voorlopige voogdij als bedoeld in artikel 331, kan de rechtbank de minderjarige onder toezicht stellen als bedoeld in artikel 254 van dit Boek.

Arrtikel 331a

In plaats van schorsing van de voogd in de uitoefening van de voogdij en voorziening in de voorlopige voogdij als bedoeld in artikel 331, kan de rechtbank de minderjarige onder toezicht stellen als bedoeld in artikel 254 van dit Boek.

W

Artikel 332

Op grond van feiten die tot ontzetting van de voogdij kunnen leiden, en indien dit dringend en onverwijld noodzakelijk is, kan de kinderrechter de voogd of voogden geheel of gedeeltelijk schorsen in de uitoefening van het gezag over een minderjarige en een voogdij-instelling als bedoeld in artikel 60 van de Wet op de jeugdhulpverlening  belasten met de voorlopige voogdij over deze minderjarige. Artikel 272, tweede, derde en vierde lid, van dit Boek  is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 332 vervalt.

X

Artikel 332a

De rechtbank die een verzoek tot ontzetting afwijst, is bevoegd een minderjarige onder toezicht te stellen als bedoeld in artikel 254 van dit Boek.

Artikel 333 [Vervallen per 01-05-1995]

Artikel 332a

De rechtbank die een verzoek tot beëindiging van het gezag afwijst, is bevoegd een minderjarige onder toezicht te stellen als bedoeld in artikel 255 van dit Boek.

Artikel 333 [Vervallen per 01-05-1995]

Y

Artikel 334

1. Indien de rechtbank de ontzetting uitspreekt, voorziet zij tevens in het gezag, behoudens het bepaalde in het derde lid.

2. Ieder die tot de uitoefening van het gezag bevoegd is, kan tijdens het onderzoek schriftelijk aan de rechtbank verzoeken daarmede te worden belast.

3. Indien sprake is van gezamenlijke uitoefening van de voogdij en de ontzetting slechts een van de voogden betreft, wordt de voogdij voortaan door de andere voogd alleen uitgeoefend.

Artikel 334

1. Indien de rechtbank de beëindiging van voogdij uitspreekt, voorziet zij tevens in het gezag, behoudens het bepaalde in het derde lid.

2. Ieder die tot de uitoefening van het gezag bevoegd is, kan tijdens het onderzoek schriftelijk aan de rechtbank verzoeken daarmede te worden belast.

3. Indien sprake is van gezamenlijke uitoefening van de voogdij en de beëindiging van voogdij slechts een van de voogden betreft, wordt de voogdij voortaan door de andere voogd alleen uitgeoefend.

Z

Artikel 335

Hij die van de voogdij over een bepaalde minderjarige is ontzet, kan niet wederom tot voogd over die minderjarige worden benoemd.

Artikel 335

Degene van wie de voogdij is beëindigd op grond van artikel 327, eerste lid, aanhef en onder a, b of c kan niet wederom tot voogd over die minderjarige worden benoemd.

 

§ 9. Het toezicht van de voogd over de persoon van de minderjarige

Artikel 336

De voogd draagt zorg, dat de minderjarige overeenkomstig diens vermogen wordt verzorgd en opgevoed.

§ 9. Het toezicht van de voogd over de persoon van de minderjarige

Artikel 336

De voogd draagt zorg, dat de minderjarige overeenkomstig diens vermogen wordt verzorgd en opgevoed.

AA

Artikel 336a

1. Indien de minderjarige door een ander of anderen dan zijn voogd, als behorende tot het gezin met instemming van de voogd ten minste een jaar is verzorgd en opgevoed geworden, kan de voogd niet dan met toestemming van degenen die de verzorging en opvoeding op zich hebben genomen, wijziging in het verblijf van de minderjarige brengen.

Artikel 336a

1. Indien de minderjarige door een ander of anderen dan zijn voogd, als behorende tot het gezin met instemming van de voogd ten minste een jaar is verzorgd en opgevoed geworden, kan de voogd niet dan met toestemming van degenen die de verzorging en opvoeding op zich hebben genomen, wijziging in het verblijf van de minderjarige brengen.

2. Voor zover de volgens het vorige lid vereiste toestemmingen niet worden verkregen, kunnen zij op verzoek van de voogd door die van de rechtbank worden vervangen. Dit verzoek wordt slechts ingewilligd, indien de rechtbank dit in het belang van de minderjarige acht.

2. Voor zover de volgens het vorige lid vereiste toestemmingen niet worden verkregen, kunnen zij op verzoek van de voogd door die van de rechtbank worden vervangen. Dit verzoek wordt slechts ingewilligd indien de kinderrechter dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk oordeelt.

3. In geval van afwijzing van het verzoek is de beschikking van kracht gedurende een door de rechtbank te bepalen termijn, welke de duur van zes maanden niet te boven mag gaan. Is echter voor het einde van deze termijn een verzoek tot ondertoezichtstelling van het kind, tot ontzetting van de voogd, dan wel een verzoek als bedoeld in artikel 299a, van dit boek  aanhangig gemaakt, dan blijft de beschikking gelden, totdat op het verzoek bij gewijsde is beslist.

3. In geval van afwijzing van het verzoek is de beschikking van kracht gedurende een door de rechtbank te bepalen termijn, welke de duur van zes maanden niet te boven mag gaan. Is echter voor het einde van deze termijn een verzoek tot ondertoezichtstelling van het kind, tot beëindiging van het voogdij van de voogd, dan wel een verzoek als bedoeld in artikel 299a, van dit boek  aanhangig gemaakt, dan blijft de beschikking gelden, totdat op het verzoek bij gewijsde is beslist.

4. In geval van gezamenlijke uitoefening van de voogdij, wordt de in het eerste lid bedoelde instemming door beide voogden gegeven.

4. In geval van gezamenlijke uitoefening van de voogdij, wordt de in het eerste lid bedoelde instemming door beide voogden gegeven.

AB

Artikel 367

De raad voor de kinderbescherming die van de kantonrechter zodanige mededeling ontvangt, onderwerpt, na onderzoek van de overige gedragingen van de voogd jegens de minderjarige, binnen zes weken na de dagtekening van die mededeling aan het oordeel van de rechtbank de vraag, of ontzetting van de voogd op grond van artikel 327, eerste lid onder b  , van dit boek moet volgen.

Artikel 367

De raad voor de kinderbescherming die van de kantonrechter zodanige mededeling ontvangt, onderwerpt, na onderzoek van de overige gedragingen van de voogd jegens de minderjarige, binnen zes weken na de dagtekening van die mededeling aan het oordeel van de rechtbank de vraag, of beëindiging van het gezag van de voogd op grond van artikel 327 moet volgen.

ARTIKEL II - Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt als volgt gewijzigd:

Aan het eerste lid van artikel 798 wordt een volzin toegevoegd, luidende:

 

Eerste afdeling. Rechtspleging in andere zaken dan scheidingszaken

Eerste afdeling. Rechtspleging in andere zaken dan scheidingszaken

A

Artikel 798

1.    Voor de toepassing van deze afdeling wordt onder belanghebbende verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft.

2.    In zaken van curatele, onderbewindstelling of mentorschap worden onder belanghebbenden bovendien verstaan de echtgenoot, de geregistreerde partner of andere levensgezel en de kinderen of, bij gebreke van dezen, de ouders, broers en zusters van degene wiens curatele, goederen of mentorschap het betreft.

Artikel 798

1. Voor de toepassing van deze afdeling wordt onder belanghebbende verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Degene die niet de ouder is en de minderjarige op wie de zaak betrekking heeft gedurende ten minste een jaar als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, wordt aangemerkt als belanghebbende.

2. In zaken van curatele, onderbewindstelling of mentorschap worden onder belanghebbenden bovendien verstaan de echtgenoot, de geregistreerde partner of andere levensgezel en de kinderen of, bij gebreke van dezen, de ouders, broers en zusters van degene wiens curatele, goederen of mentorschap het betreft.

 

Artikel 799

1.    Onverminderd het bepaalde in artikel 278, eerste lid, bevat een verzoekschrift de namen en, voor zover bekend, de voornamen en de woonplaats van de belanghebbenden, alsmede van anderen wier verklaring in verband met de beoordeling van het verzoek van betekenis kan zijn.

2.    Bij de indiening van het verzoekschrift ter griffie worden, voor zover nodig, overgelegd de bescheiden die kunnen dienen tot bewijs van de gestelde feiten. Eveneens worden de nodige afschriften van het verzoekschrift en de bescheiden overgelegd.

Artikel 799

1. Onverminderd het bepaalde in artikel 278, eerste lid, bevat een verzoekschrift de namen en, voor zover bekend, de voornamen en de woonplaats van de belanghebbenden, alsmede van anderen wier verklaring in verband met de beoordeling van het verzoek van betekenis kan zijn.

2. Bij de indiening van het verzoekschrift ter griffie worden, voor zover nodig, overgelegd de bescheiden die kunnen dienen tot bewijs van de gestelde feiten. Eveneens worden de nodige afschriften van het verzoekschrift en de bescheiden overgelegd.

 

 

Artikel 799a

1. Onverminderd artikel 799 vermeldt het verzoekschrift, bedoeld in artikel 255, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige alsmede de daarop afgestemde duur waarvoor de ondertoezichtstelling zal gelden.

2. Tevens vermeldt het verzoekschrift of, en zo ja, op welke wijze, de inhoud danwel de strekking van het verzoekschrift is besproken met de minderjarige en welke reactie de minderjarige hierop heeft gegeven.

3. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing indien het betreft een verzoek als bedoeld in de artikelen 256, 259, 260, 261, 265b, eerste lid, 265c, tweede lid, 265e, eerste of vierde lid, 265h, 265i, 266, 277, 327 en 328 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

B

Artikel 800

1.    Tenzij de rechter aanstonds een beschikking geeft waarbij hij zich onbevoegd verklaart of het verzoek toewijst, wordt aan de belanghebbenden, voorzover hun woonplaats bekend is, een afschrift van het verzoekschrift en van de daarbij behorende bescheiden toegezonden en worden de belanghebbenden opgeroepen voor de behandeling. Is de woonplaats niet bekend, dan wordt bij de oproeping het verzoek kort aangeduid.

2.    Voorts kan de rechter bevelen dat degenen wier verklaring in verband met de beoordeling van het verzoek van betekenis kan zijn, worden opgeroepen om ter terechtzitting te verschijnen.

3.    De beschikkingen tot voorlopige ondertoezichtstelling van een minderjarige en tot machtiging van de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg om een minderjarige uit huis te plaatsen alsmede een beschikking met betrekking tot de voorlopige voogdij kunnen alleen dan aanstonds worden gegeven, indien de behandeling niet kan worden afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor de minderjarige. Deze beschikkingen verliezen haar kracht na verloop van twee weken, tenzij de belanghebbenden binnen deze termijn in de gelegenheid zijn gesteld hun mening kenbaar te maken.

Artikel 800

1.    Tenzij de rechter aanstonds een beschikking geeft waarbij hij zich onbevoegd verklaart of het verzoek toewijst, wordt aan de belanghebbenden, voorzover hun woonplaats bekend is, een afschrift van het verzoekschrift en van de daarbij behorende bescheiden toegezonden en worden de belanghebbenden opgeroepen voor de behandeling. Is de woonplaats niet bekend, dan wordt bij de oproeping het verzoek kort aangeduid.

2.    Voorts kan de rechter bevelen dat degenen wier verklaring in verband met de beoordeling van het verzoek van betekenis kan zijn, worden opgeroepen om ter terechtzitting te verschijnen.

3.         De beschikkingen tot voorlopige ondertoezichtstelling van een minderjarige en tot machtiging van de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg om een minderjarige uit huis te plaatsen, een beschikking met betrekking tot de voorlopige voogdij alsmede een beschikking als bedoeld in artikel 265i, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.kunnen alleen dan aanstonds worden gegeven, indien de behandeling niet kan worden afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor de minderjarige. Deze beschikkingen verliezen haar kracht na verloop van twee weken, tenzij de belanghebbenden binnen deze termijn in de gelegenheid zijn gesteld hun mening kenbaar te maken.

 

Artikel 801

1.    In zaken van levensonderhoud wordt in de oproeping van de belanghebbenden een termijn vermeld waarbinnen dezen een verweerschrift kunnen indienen. Indien binnen die termijn geen verweerschrift wordt ingediend, kan, tenzij artikel 809 toepassing vindt, een behandeling ter terechtzitting achterwege blijven.

2.    De oproeping van de belanghebbende gaat in deze zaken vergezeld van de mededeling dat de rechter kan bepalen dat de behandeling achterwege kan blijven indien binnen de voor het indienen van een verweerschrift vastgestelde termijn geen verweerschrift wordt ingediend, alsmede van de mededeling dat de indiening slechts kan geschieden door een advocaat.

Artikel 802

Indien een verzoeker, een belanghebbende, of een ander wiens verklaring in verband met de beoordeling van het verzoek van betekenis kan zijn en die moet worden ondervraagd, in Nederland verblijft, doch buiten staat is zich naar het gerechtsgebouw te begeven, kan de ondervraging op diens verblijfplaats geschieden. Zou de rechter zich daartoe buiten zijn rechtsgebied moeten begeven, dan kan hij een rechter binnen wiens rechtsgebied de betrokkene verblijft, verzoeken de ondervraging te verrichten.

Artikel 803

De behandeling geschiedt met gesloten deuren.

Artikel 804

Na afloop van de behandeling deelt de rechter aan de ter behandeling verschenen personen mede op welke terechtzitting de beschikking zal worden uitgesproken.

Artikel 805

1.    De griffier verstrekt of verzendt onverwijld een afschrift van de beschikking aan de verzoeker, de verschenen belanghebbenden en de niet verschenen belanghebbenden aan wie een afschrift van het verzoekschrift is verzonden. De griffier verstrekt of verzendt eveneens een afschrift van een beschikking die een minderjarige of de herroeping van een adoptie betreft, aan de raad voor de kinderbescherming, tenzij de beschikking het levensonderhoud van de minderjarige betreft.

2.    De griffier vermeldt daarbij de termijn waarbinnen en de wijze waarop hoger beroep kan worden ingesteld.

Artikel 806

1. In afwijking van het bepaalde in het tweede lid van artikel 358 kan van een beschikking hoger beroep worden ingesteld:

a.  door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;

b. door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.

2. Op de procedure in hoger beroep zijn de artikelen 799 tot en met 805, eerste lid, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 807

Tegen beschikkingen ingevolge

a.  de artikelen 254, vijfde lid, en 255, alsmede de artikelen 259 en 260, met uitzondering van beschikkingen ingevolge artikel 263a, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;

b.  artikel 278, lid 2 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;

c. artikel 253s of 336a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;

d. artikel 435, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;

e.  artikel 452, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek

staat geen andere voorziening open dan cassatie in het belang der wet.

Artikel 808

Zaken betreffende minderjarigen die bij de rechtbank aanhangig worden gemaakt, uitgezonderd die welke het levensonderhoud van een minderjarige betreffen, worden behandeld door de kinderrechter. Indien deze de zaak naar de meervoudige kamer verwijst, neemt de kinderrechter aan de behandeling deel.

Artikel 801

1.    In zaken van levensonderhoud wordt in de oproeping van de belanghebbenden een termijn vermeld waarbinnen dezen een verweerschrift kunnen indienen. Indien binnen die termijn geen verweerschrift wordt ingediend, kan, tenzij artikel 809 toepassing vindt, een behandeling ter terechtzitting achterwege blijven.

2.    De oproeping van de belanghebbende gaat in deze zaken vergezeld van de mededeling dat de rechter kan bepalen dat de behandeling achterwege kan blijven indien binnen de voor het indienen van een verweerschrift vastgestelde termijn geen verweerschrift wordt ingediend, alsmede van de mededeling dat de indiening slechts kan geschieden door een advocaat.

Artikel 802

Indien een verzoeker, een belanghebbende, of een ander wiens verklaring in verband met de beoordeling van het verzoek van betekenis kan zijn en die moet worden ondervraagd, in Nederland verblijft, doch buiten staat is zich naar het gerechtsgebouw te begeven, kan de ondervraging op diens verblijfplaats geschieden. Zou de rechter zich daartoe buiten zijn rechtsgebied moeten begeven, dan kan hij een rechter binnen wiens rechtsgebied de betrokkene verblijft, verzoeken de ondervraging te verrichten.

Artikel 803

De behandeling geschiedt met gesloten deuren.

Artikel 804

Na afloop van de behandeling deelt de rechter aan de ter behandeling verschenen personen mede op welke terechtzitting de beschikking zal worden uitgesproken.

Artikel 805

1.    De griffier verstrekt of verzendt onverwijld een afschrift van de beschikking aan de verzoeker, de verschenen belanghebbenden en de niet verschenen belanghebbenden aan wie een afschrift van het verzoekschrift is verzonden. De griffier verstrekt of verzendt eveneens een afschrift van een beschikking die een minderjarige of de herroeping van een adoptie betreft, aan de raad voor de kinderbescherming, tenzij de beschikking het levensonderhoud van de minderjarige betreft.

2.    De griffier vermeldt daarbij de termijn waarbinnen en de wijze waarop hoger beroep kan worden ingesteld.

Artikel 806

1. In afwijking van het bepaalde in het tweede lid van artikel 358 kan van een beschikking hoger beroep worden ingesteld:

a.  door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;

b. door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.

2. Op de procedure in hoger beroep zijn de artikelen 799 tot en met 805, eerste lid, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 807

Tegen beschikkingen ingevolge

a.  de artikelen 254, vijfde lid, en 255, alsmede de artikelen 259 en 260, met uitzondering van beschikkingen ingevolge artikel 263a, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;

b.  artikel 278, lid 2 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;

c. artikel 253s of 336a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;

d. artikel 435, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;

e.  artikel 452, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek

staat geen andere voorziening open dan cassatie in het belang der wet.

Artikel 808

Zaken betreffende minderjarigen die bij de rechtbank aanhangig worden gemaakt, uitgezonderd die welke het levensonderhoud van een minderjarige betreffen, worden behandeld door de kinderrechter. Indien deze de zaak naar de meervoudige kamer verwijst, neemt de kinderrechter aan de behandeling deel.

 

Artikel 809

1. In zaken betreffende minderjarigen, uitgezonderd die welke het levensonderhoud van een minderjarige betreffen die de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, beslist de rechter niet dan na de minderjarige van twaalf jaren of ouder in de gelegenheid te hebben gesteld hem zijn mening kenbaar te maken, tenzij het naar het oordeel van de rechter een zaak van kennelijk ondergeschikt belang betreft. De rechter kan minderjarigen die de leeftijd van twaalf jaren nog niet hebben bereikt, in de gelegenheid stellen hem hun mening kenbaar te maken op een door hem te bepalen wijze. Hetzelfde geldt in zaken betreffende het levensonderhoud van minderjarigen die de leeftijd van zestien jaren nog niet hebben bereikt.

2. In zaken betreffende curatele, onderbewindstelling en mentorschap is de eerste volzin van het eerste lid van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de onder curatele te stellen of gestelde persoon, ten aanzien van degene wiens goederen het betreft alsmede ten aanzien van de persoon ten behoeve van wie mentorschap is verzocht of is ingesteld.

Artikel 809

1. In zaken betreffende minderjarigen, uitgezonderd die welke het levensonderhoud van een minderjarige betreffen die de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, beslist de rechter niet dan na de minderjarige van twaalf jaren of ouder in de gelegenheid te hebben gesteld hem zijn mening kenbaar te maken, tenzij het naar het oordeel van de rechter een zaak van kennelijk ondergeschikt belang betreft. De rechter kan minderjarigen die de leeftijd van twaalf jaren nog niet hebben bereikt, in de gelegenheid stellen hem hun mening kenbaar te maken op een door hem te bepalen wijze. Hetzelfde geldt in zaken betreffende het levensonderhoud van minderjarigen die de leeftijd van zestien jaren nog niet hebben bereikt.

2. In zaken betreffende curatele, onderbewindstelling en mentorschap is de eerste volzin van het eerste lid van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de onder curatele te stellen of gestelde persoon, ten aanzien van degene wiens goederen het betreft alsmede ten aanzien van de persoon ten behoeve van wie mentorschap is verzocht of is ingesteld.

C

3. Indien de gelegenheid waarop de minderjarige zijn mening kenbaar kan maken niet kan worden afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor de minderjarige, kan de rechter de beschikkingen tot voorlopige ondertoezichtstelling van een minderjarige en tot machtiging van de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg om een minderjarige uit huis te plaatsen alsmede een beschikking met betrekking tot de voorlopige voogdij geven zonder toepassing van het eerste lid. Deze beschikkingen verliezen haar kracht na verloop van twee weken, tenzij de minderjarige binnen deze termijn in de gelegenheid is gesteld zijn mening kenbaar te maken.

3. Indien de gelegenheid waarop de minderjarige zijn mening kenbaar kan maken niet kan worden afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor de minderjarige, kan de rechter de beschikkingen tot voorlopige ondertoezichtstelling van een minderjarige en tot machtiging van de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg om een minderjarige uit huis te plaatsen , een beschikking met betrekking tot de voorlopige voogdij alsmede een beschikking als bedoeld in artikel 265i, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek geven zonder toepassing van het eerste lid. Deze beschikkingen verliezen haar kracht na verloop van twee weken, tenzij de minderjarige binnen deze termijn in de gelegenheid is gesteld zijn mening kenbaar te maken.

 

4. Indien de minderjarige van de in het eerste en derde lid bedoelde gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt, kan de rechter een nadere dag bepalen, waarop hij voor hem gebracht zal worden. Verschijnt de minderjarige alsdan wederom niet, dan kan de zaak zonder hem worden behandeld.

4. Indien de minderjarige van de in het eerste en derde lid bedoelde gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt, kan de rechter een nadere dag bepalen, waarop hij voor hem gebracht zal worden. Verschijnt de minderjarige alsdan wederom niet, dan kan de zaak zonder hem worden behandeld.

 

Artikel 810

1. De rechter kan in zaken betreffende minderjarigen, uitgezonderd die welke zijn levensonderhoud betreffen, indien hij dit met het oog op de beoordeling van de belangen van de minderjarige noodzakelijk acht, het advies van de raad voor de kinderbescherming inwinnen. Hij kan de raad daartoe in elke stand van de zaak oproepen.

Artikel 810

1. De rechter kan in zaken betreffende minderjarigen, uitgezonderd die welke zijn levensonderhoud betreffen, indien hij dit met het oog op de beoordeling van de belangen van de minderjarige noodzakelijk acht, het advies van de raad voor de kinderbescherming inwinnen. Hij kan de raad daartoe in elke stand van de zaak oproepen.

 

2. De raad voor de kinderbescherming kan in deze zaken eigener beweging zijn mening schriftelijk aan de rechter kenbaar maken of ter terechtzitting verschijnen, indien de raad dit met het oog op de beoordeling van de belangen van de minderjarige noodzakelijk acht.

2. De raad voor de kinderbescherming kan in deze zaken eigener beweging zijn mening schriftelijk aan de rechter kenbaar maken of ter terechtzitting verschijnen, indien de raad dit met het oog op de beoordeling van de belangen van de minderjarige noodzakelijk acht.

 

3. De raad voor de kinderbescherming ontvangt daartoe onverwijld een afschrift van het verzoekschrift, en wordt tijdig van het tijdstip van de terechtzitting op de hoogte gesteld.

3. De raad voor de kinderbescherming ontvangt daartoe onverwijld een afschrift van het verzoekschrift, en wordt tijdig van het tijdstip van de terechtzitting op de hoogte gesteld.

 

4. Indien de zaak evenwel de ondertoezichtstelling van een minderjarige betreft, de toepassing of overeenkomstige toepassing van de artikelen 259 en 260, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek daaronder niet begrepen, dan wel de ontheffing of ontzetting van het ouderlijk gezag of van de voogdij, beslist de rechter niet dan na verhoor of behoorlijke oproeping daartoe van de raad voor de kinderbescherming.

4. Indien de zaak evenwel de ondertoezichtstelling van een minderjarige betreft, de toepassing of overeenkomstige toepassing van de artikelen 259 en 260, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek daaronder niet begrepen, dan wel de ontheffing of ontzetting van het ouderlijk gezag of van de voogdij, beslist de rechter niet dan na verhoor of behoorlijke oproeping daartoe van de raad voor de kinderbescherming.

 

Artikel 810a

1. In zaken betreffende minderjarigen, uitgezonderd zaken als bedoeld in het tweede lid alsmede die welke het levensonderhoud van een minderjarige betreffen, beslist de rechter pas nadat een ouder, indien deze daarom verzoekt, in de gelegenheid is gesteld een rapport van een niet door de rechter benoemde deskundige over te leggen, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.

2. In zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen, de ontheffing en ontzetting van het ouderlijk gezag, of de ontzetting van de voogdij, benoemt de rechter op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.

3. In de in het tweede lid genoemde zaken wordt het aan de in dat lid bedoelde deskundige toekomende bedrag overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels door de rechter vastgesteld en ten laste van ’s Rijks kas door de griffier aan de deskundige betaald. Van de ouder kan een bijdrage worden gevraagd overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels.

Artikel 811

1. In zaken betreffende minderjarigen worden als belanghebbenden bij het recht op inzage en afschrift, als bedoeld in artikel 290, van door de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie overgelegde bescheiden alsmede van door een deskundige op verzoek van de rechter overgelegde bescheiden aangemerkt: ‘

a. de verzoekers,

b. de ouders en voogden,

c. degenen die de minderjarige als behorende tot hun gezin verzorgen en opvoeden en die uit dien hoofde een nauwe persoonlijke betrekking met het kind hebben, en

d. de minderjarige van twaalf jaren of ouder, tenzij de rechter is gebleken dat hij niet in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake.

2. Inzage of afschrift kan evenwel worden geweigerd door de rechter aan wie de bescheiden zijn overgelegd, op een van de onder e en g van het tweede lid van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur genoemde gronden.

3. Tegen de beschikking staat geen andere voorziening open dan cassatie in het belang der wet.

Artikel 812

1. Iedere beschikking betreffende de gezagsuitoefening over minderjarigen, de beschikkingen ingevolge de artikelen 253s, 261, 326 en 336a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek daaronder begrepen, geeft degene aan wie deze minderjarigen ingevolge de beschikking tijdelijk of blijvend worden toevertrouwd, van rechtswege het recht tot het aan hem doen afgeven van deze minderjarigen, zonodig met behulp van de sterke arm.

2. Een beschikking als bedoeld in artikel 253a, eerste en tweede lid, of artikel 377a, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek kan slechts met de sterke arm ten uitvoer worden gelegd voorzover dit bij die beschikking is bepaald.

Artikel 813

1.    Het openbaar ministerie verleent zo nodig zijn medewerking:

a. tot de voorgeleiding van een minderjarige voor de rechter ingevolge artikel 809 van dit Wetboek;

b. tot de overbrenging van een minderjarige in verband met een uithuisplaatsing ingevolge de artikelen 261, en 326 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;

c. tot de afgifte van minderjarigen, als bedoeld in artikel 812;

d. tot de tenuitvoerlegging der beschikkingen, bedoeld in artikel 278, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

2.    De ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, die door het openbaar ministerie is aangewezen om de in lid 1 bedoelde medewerking te verlenen, heeft toegang tot elke plaats, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is.

Artikel 810a

1. In zaken betreffende minderjarigen, uitgezonderd zaken als bedoeld in het tweede lid alsmede die welke het levensonderhoud van een minderjarige betreffen, beslist de rechter pas nadat een ouder, indien deze daarom verzoekt, in de gelegenheid is gesteld een rapport van een niet door de rechter benoemde deskundige over te leggen, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.

2. In zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen, de ontheffing en ontzetting van het ouderlijk gezag, of de ontzetting van de voogdij, benoemt de rechter op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.

3. In de in het tweede lid genoemde zaken wordt het aan de in dat lid bedoelde deskundige toekomende bedrag overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels door de rechter vastgesteld en ten laste van ’s Rijks kas door de griffier aan de deskundige betaald. Van de ouder kan een bijdrage worden gevraagd overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels.

Artikel 811

1. In zaken betreffende minderjarigen worden als belanghebbenden bij het recht op inzage en afschrift, als bedoeld in artikel 290, van door de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie overgelegde bescheiden alsmede van door een deskundige op verzoek van de rechter overgelegde bescheiden aangemerkt: ‘

a. de verzoekers,

b. de ouders en voogden,

c. degenen die de minderjarige als behorende tot hun gezin verzorgen en opvoeden en die uit dien hoofde een nauwe persoonlijke betrekking met het kind hebben, en

d. de minderjarige van twaalf jaren of ouder, tenzij de rechter is gebleken dat hij niet in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake.

2. Inzage of afschrift kan evenwel worden geweigerd door de rechter aan wie de bescheiden zijn overgelegd, op een van de onder e en g van het tweede lid van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur genoemde gronden.

3. Tegen de beschikking staat geen andere voorziening open dan cassatie in het belang der wet.

Artikel 812

1. Iedere beschikking betreffende de gezagsuitoefening over minderjarigen, de beschikkingen ingevolge de artikelen 253s, 261, 326 en 336a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek daaronder begrepen, geeft degene aan wie deze minderjarigen ingevolge de beschikking tijdelijk of blijvend worden toevertrouwd, van rechtswege het recht tot het aan hem doen afgeven van deze minderjarigen, zonodig met behulp van de sterke arm.

2. Een beschikking als bedoeld in artikel 253a, eerste en tweede lid, of artikel 377a, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek kan slechts met de sterke arm ten uitvoer worden gelegd voorzover dit bij die beschikking is bepaald.

Artikel 813

1.    Het openbaar ministerie verleent zo nodig zijn medewerking:

a. tot de voorgeleiding van een minderjarige voor de rechter ingevolge artikel 809 van dit Wetboek;

b. tot de overbrenging van een minderjarige in verband met een uithuisplaatsing ingevolge de artikelen 261, en 326 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;

c. tot de afgifte van minderjarigen, als bedoeld in artikel 812;

d. tot de tenuitvoerlegging der beschikkingen, bedoeld in artikel 278, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

2.         De ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, die door het openbaar ministerie is aangewezen om de in lid 1 bedoelde medewerking te verlenen, heeft toegang tot elke plaats, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is.

ARTIKEL III - De Wet op de jeugdzorg wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

 

 

1. Het derde lid wordt als volgt gewijzigd:

a. De zinsnede «Met een zodanig besluit wordt gelijk gesteld een beslissing van de rechter als bedoeld in artikel 261, vierde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek» wordt vervangen door: Met een zodanig besluit wordt gelijk gesteld een beschikking van de rechter als bedoeld in artikel 265b, vierde lid, en artikel 265i, derde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

b. Na de eerste volzin wordt een volzin toegevoegd, luidende: Indien een jeugdige onder toezicht is gesteld van een stichting dan wel een stichting de voogdij ten aanzien van een jeugdige uitoefent, neemt, in afwijking van de eerste volzin, de stichting die deze taken ten aanzien van deze jeugdige uitvoert, het in die volzin bedoelde besluit.

2. In het vierde lid wordt «artikel 261» vervangen door: artikel 265b.

B

Artikel 53 wordt als volgt gewijzigd:

 

 

Onder vernummering van het vierde en vijfde lid tot vijfde en zesde lid komen het eerste tot en met het vierde lid te luiden:

1. De stichting kan in de gevallen, bedoeld in artikel 7, zesde lid, of indien dit voor de uitoefening van de taken genoemd in artikel 10, eerste lid, onder b, of artikel 11, eerste lid, noodzakelijk is te achten, zonder toestemming van degene die het betreft persoonsgegevens verwerken.

2. De stichting kan zonder toestemming van degene die het betreft slechts bijzondere gegevens als bedoeld in artikel 16 van de Wet bescherming persoonsgegevens verwerken indien sprake is van een geval als bedoeld in artikel 7, zesde lid, het persoonsgegevens betreft welke noodzakelijk zijn voor de uitvoering van een ondertoezichtstelling of uit een melding redelijkerwijs een vermoeden van kindermishandeling kan worden afgeleid.

3. Derden, die beroepshalve beschikken over inlichtingen inzake feiten en omstandigheden die de persoon van een minderjarige die onder toezicht is gesteld, diens verzorging en opvoeding of de persoon van een ouder of voogd betreffen en die noodzakelijk kunnen worden geacht voor de uitvoering van de ondertoezichtstelling, verstrekken de stichting die de ondertoezichtstelling uitvoert deze inlichtingen desgevraagd of kunnen deze inlichtingen uit eigen beweging aan de stichting verstrekken, zonder toestemming van degenen die het betreft en indien nodig met doorbreking van de plicht tot geheimhouding op grond van een wettelijk voorschrift of op grond van hun ambt of beroep.

4. Derden, die beroepshalve beschikken over inlichtingen die noodza-kelijk kunnen worden geacht om een situatie van kindermishandeling te beëindigen of een redelijk vermoeden van kindermishandeling te onderzoeken, kunnen de stichting deze inlichtingen desgevraagd of eigener beweging verstrekken zonder toestemming van degene die het betreft en indien nodig met doorbreking van de in het derde lid bedoelde plicht tot geheimhouding.

ARTIKEL IV - De Pleegkinderenwet wordt als volgt gewijzigd:

A

De artikelen 1 tot en met 6 komen als volgt te luiden:

 

 

Artikel 1

In deze wet wordt verstaan onder pleegkind:

a. een minderjarige die dag en nacht wordt verzorgd en opgevoed bij anderen dan degenen die het ouderlijke gezag of de voogdij over hem uitoefenen, met dien verstande dat daaronder niet is begrepen een minderjarige die krachtens een indicatiebesluit dat strekt tot verblijf bij een pleegouder, of een kinderbeschermingsmaatregel door anderen wordt verzorgd en opgevoed, of

b. een door aspirant-adoptiefouders opgenomen buitenlands kind als bedoeld in artikel 1 van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie.

Artikel 2

1. Degenen die de verzorging en opvoeding van een pleegkind op zich hebben genomen, geven van deze opneming binnen een week schriftelijk kennis aan burgemeester en wethouders van de gemeente, waarin het pleegkind verblijft. De pleegouders vermelden bij deze kennisgeving de naam, geboortedatum, geboorteplaats en nationaliteit van het kind en onder wiens gezag het pleegkind staat.

2. De pleegouders geven op gelijke voet kennis van het vertrek, alsmede van het overlijden van een pleegkind.

Artikel 3

Burgemeester en wethouders zenden elke kennisgeving krachtens artikel 2 gedaan, onverwijld door aan de raad voor de kinderbescherming.

Artikel 4

1. Na ontvangst van de kennisgeving, bedoeld in artikel 2, kan de raad voor de kinderbescherming een onderzoek instellen naar het pleegkind en het gezin waarin het wordt verzorgd en opgevoed, indien er een redelijk vermoeden bestaat dat het kind in strijd met de daarvoor bestaande procedures in het pleeggezin is opgenomen.

2. Indien de kennisgeving, bedoeld in artikel 2, is nagelaten, kan de raad voor de kinderbescherming een onderzoek instellen naar de leefsituatie van het pleegkind en de wijze waarop het gezag of de voogdij over het pleegkind wordt uitgeoefend.

Artikel 5

1. Overtreding van artikel 2 wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie.

2. Bij herhaling binnen twee jaar na een onherroepelijke veroordeling wegens overtreding van artikel 2, kan hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de tweede categorie worden opgelegd.

Artikel 6

De in deze wet strafbaar gestelde feiten zijn overtredingen.

B

De artikelen 7 tot en met 26 vervallen.

 

ARTIKEL V

Onze Ministers zenden binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van de wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.

 

ARTIKEL VI

De wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.