Staatsdoctorandus in iedere OTS?
Debat met Harry Berndsen

Voorwoord

KOG (Stichting Kinderen, Ouders, Grootouders) publiceerde in zijn nieuwsbrief najaar 2020 een opinieartikel van drs. Harry Berndsen, de huisadviseur van KOG en van het Samenwerkingsverband van Ouders met Jeugdzorg. Hij noemt zichzelf “Gedragswetenschappelijk en juridisch adviseur”. In dat KOG-artikel claimt hij een lucide oplossing te hebben gevonden voor het uitbannen van valse beschuldigingen tegen ouders in rapporten in de Jeugdbeschermingsketen. Zijn oplossing: “Laat aan iedere OTS en iedere MUHP een onderzoek door een gedragskundig doctorandus voorafgaan”. Hij sloot af met een bombastische parafrase van de woorden waarmee Neil Armstrong als mens de eerste stap op het maanoppervlak zette.

Berndsen zet met zijn “vondst” ouders-activisten echter op een dwaalspoor. Alsof het om niet meer dan een indicatiebesluit voor hulpverlening gaat in plaats van een juridisch proces van het afwegen van ernstig bedreigende omstandigheden tegen fundamentele rechten en vrijheden van ouders en hun kinderen. Een sleepnet van gedragskundig onderzoek hebben we daarbij niet nodig want in de spaarzame gevallen dat er daadwerkelijk gedragsproblemen zijn zullen de onderzoekers alleen maar de ouders voor de voeten lopen bij het autonoom aanpakken van hun problematiek. Rechtsbescherming (o.m. tegen al te gretige hulpverleners), dáár gaat het om.

Berndsen gaat voorbij aan de ervaringen van generaties van ouders uit een periode ver vóórdat hij begon met het uitvinden van het wiel. Die ouders protesteerden tegen valse beschuldigingen, maar werden steevast overruled door rapporten van doctorandussen van beruchte onderzoeksinstituten. Ondertussen werd (en wordt) aan het uiten of napapegaaien van valse beschuldigingen geen strobreed in de weg gelegd. De rapporten van die doctorandussen dienden, zo bleek in de praktijk, maar één doel: een quasiwetenschappelijke basis verschaffen aan een UHP of een gezagsbeëindiging.

Verontrust door dit door Berndsen uitgezette dwaalspoor heb ik het KOG-bestuur in een reactie hierop gewezen. Dat leidde ertoe dat Berndsen werd uitgenodigd een weerwoord (repliek) op mijn reactie te schrijven waarna ikzelf dan weer mocht dupliceren, dit alles voor de eerstvolgende KOG-Nieuwsbrief of voor de KOG-website. Zo gezegd, zo gedaan. Maar nadat alles was ingediend kreeg ik te horen dat het KOG-bestuur bij nader inzien “deze discussie niet nuttig voor ouders” vond.

Ervan overtuigd dat ouders daar beter zelf over kunnen oordelen heb ik besloten dit debat dan maar integraal zelf te publiceren. Ouders die zich in het publieke debat mengen moeten in staat gesteld worden kennis te nemen van kritiek op wat hun “opinieleiders” eruit flappen.

PP

A - De kwaliteit van feitenonderzoek en rapportages in de Jeugdbeschermingsketen
Door Harry Berndsen
Najaar 2020

Inleiding 

Op 31 mei 2018 verscheen het “Actieplan Verbetering Feitenonderzoek in de Jeugdbeschermingsketen” (2018-2021). De opstellers van dit plan zijn Jeugdzorg Nederland (JN) namens de Gecertificeerde Instellingen (GI), Raad voor de Kinderbescherming (RvdK), Landelijk Netwerk Veilig Thuis namens Veilig Thuis (VT), LOC Zeggenschap in zorg, Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), Ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport (VWS), Ministerie van Justitie en Veiligheid (JenV). 

Naar aanleiding van een motie Bergkamp (Kamerstukken // 2016/17, 34 550 XVI,nr. 85) heeft het ministerie van JenV aan LOC gevraagd bijeenkomsten te organiseren, waarin cliënten, professionals, gemeenten en ketenpartners met elkaar in gesprek zijn gegaan over de wijze waarop het feitenonderzoek in de jeugdbeschermingsketen dient te worden uitgevoerd. Dit heeft geleid tot een landelijk congres op 10 november 2017 te Rotterdam waarin de diverse belangengroepen met elkaar hebben gesproken over verbeteringen van het feitenonderzoek in de jeugdbeschermingsketen. Het actieplan “Verbetering Feitenonderzoek in de Jeugdbeschermings- ke­ten” is uitgewerkt langs vier (actie) lijnen. Eén van die lijnen, actielijn 3, is de “Kwaliteit van onderzoek en rapportage”. Deze notitie gaat in op die actielijn. 

Referentiekader 

De genoemde organisaties geven in het Actieplan aan veel belang te hechten aan kwalitatief hoogstaand feitenonderzoek in de jeugdbeschermingsketen

De expertisegebieden, 

•   professioneel onderzoek naar de leef- en opvoedingssituatie van minderjarigen, 

•   het opstellen van rapportages over de onderzoeksbevindingen, 

•   het adviseren van de kinderrechter, 

•   het evalueren van trajecten van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing en, 

•   het diagnosticeren van een ernstig bedreigde ontwikkeling van een minderjarige, 

vereisen een (gedrags)wetenschappelijke opleiding en training. Dat betekent dat uitsluitend de gedragswetenschappers in de jeugdzorgketen, in relatie tot die expertisegebieden, tot de jeugdbeschermingsprofessionals behoren. Immers, kenmerken van een professie zijn dat 

•   er sprake is van een uniforme beroepsopleiding*, 

•   professionals zich hebben verenigd in een beroepsvereniging*, 

•   de beroepsvereniging de kennis en kunde van de leden bevordert*, 

•   de beroepsvereniging toezicht houdt op de wijze waarop de leden hun professie uitoefenen*, 

•   er sprake is van een duidelijke afbakening van het beroepsterrein*, 

•   er sprake is van beroepsbescherming*, 

•   er sprake is van titelbescherming*, 

•   er sprake is van een wettelijke erkenning van de professie*, 

•   er sprake is van een beroepscode met verplichte gedragsnormen, 

•   er sprake is van tuchtrecht. 

Voorts gelden voor een professional de volgende verplichtingen/ eisen: 

•   de verplichting tot publicaties in vaktijdschriften en vakliteratuur*, 

•   het voor het forum van vakgenoten transparant verantwoording afleggen over geboekte resultaten en mislukkingen*, 

•   het beschikken over expliciete bevoegdheden en autonomie*, 

•   het boeken van uitsluitend optimale resultaten*, 

•   het beschikken over een wetenschappelijke kennisbasis*, 

•   het beschikken over een wettelijk erkende en beschermde titel*. 

Gelet op deze algemeen erkende kenmerken en eisen wordt, in rapportages van en over de jeugdbeschermingsketen en ook in het “Actieplan”, de kwalificatie (jeugdbeschermings)professional met regelmaat oneigenlijk gebruikt. 

De niet (gedrags)wetenschappelijk opgeleide en getrainde medewerkers van Veilig Thuis, de Raad voor de Kinderbescherming, de gecertificeerde instellingen, in de beroepscode aangeduid als jeugdzorgwerkers, zijn gezien het voorgaande, geen professionals in relatie tot de bovengenoemde expertisegebieden. De met * gemarkeerde kenmerken zijn immers niet op hen van toepassing. 

Probleemanalyse 

De bovengenoemde organisaties stellen dat “in veel gevallen” de door “onze professionals” opgestelde onderzoeken en rapportages van goede kwaliteit zijn. Die stelling slaagt niet omdat methodologisch verantwoorde en onafhankelijke onderzoeksbevindingen ontbreken. Het tegendeel wordt in de dagelijkse praktijk helaas veelvuldig aangetroffen omdat jeugdzorgwerkers worden belast met een taakstelling aangaande feitenonderzoek, professioneel pedagogisch rapporteren en het vaststellen van ontwikkelingsbedreigingen, waarvoor zij niet zijn gekwalificeerd. 

De onaanvaardbare effecten daarvan zijn: 

•   de kinderrechter wordt pedagogisch niet verantwoord geadviseerd, 

•   de kinderrechter neemt beschermingsbeslissingen op drijfzand, 

•   de input voor de kinderrechter leidt tot gerechtelijke dwalingen, 

•   de kinderrechter heeft geen besef van de kwaliteit, rechtmatigheid en effectiviteit van zijn/haar beslissingen, 

•   structurele schending van artikel 3.3 Jeugdwet, artikel 21 Rv, BW 1:255 lid 1 en lid 4

•   getraumatiseerde kinderen en (groot)ouders. 

De vraag is hoe deze problematiek is ontstaan. Daarvoor zijn de volgende oorzaken aan te wijzen: 

•   de wetgever heeft nagelaten artikel 6.1.2. lid 6 van de Jeugdwet ook van toepassing te verklaren op beslissingen over ondertoezichtstellingen en over machtigingen uithuisplaatsing. Dat artikel voorziet erin dat de rechter pas tot een machtiging voor opname in een gesloten accommodatie kan beslissen als het verzoek de instemming heeft van een gekwalificeerde gedragswetenschapper, d.w.z. een professional, die de minderjarige zelf kort tevoren heeft onderzocht

•   De op pagina 1 genoemde organisaties en ook het management van Veilig Thuis, de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instellingen, gaan uit van het wensdenken dat jeugdzorgwerkers gekwalificeerd zijn voor een adequate beroepsuitoefening inzake diagnosestelling, feitenonderzoek en professioneel rapporteren. Het management handelt dientengevolge in strijd met artikel 4.1.1 lid 2 van de Jeugdwet. D.w.z. er is sprake van een onverantwoordelijke werktoedeling. 

•   kinderrechters accepteren klakkeloos evident ondermaatse rapporten als grond voor hun beslissingen, negeren aldus hun toetsende verantwoordelijkheid en overtreden de wet: artikel 3.3 Jeugdwet en artikel 21 Rv. 

•   de rapportage-formats van Veilig Thuis, de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instellingen zijn ongeschikt als basis voor professionele rapportages. Zij maken  het onmogelijk om wetenschappelijk verantwoord te rapporteren. Bovendien leiden de formats tot teksten die voor kinderrechters, ouders en andere derden volstrekt onleesbaar zijn. 

•   de op pagina 1 genoemde organisaties hebben de onrealistische overtuiging dat het huidige bestand aan jeugdzorgwerkers bij Veilig Thuis, de Raad voor de kinderbescherming en de gecertificeerde instellingen met additionele opleiding, training en instructie via een Handelingsprotocol, een Kwaliteitskader en een richtlijn 'Feiten volledig en naar waarheid aanvoeren', het niveau van een professionele feitenonderzoeker en rapporteur kan bereiken. 

Samenvatting 

De vaardigheden op het gebied van feitenonderzoek en professioneel rapporteren worden opgedaan aan de universiteit en behoren tot het vakgebied van de gedragswetenschapper. Dat geldt ook voor het stellen van een diagnose inzake ontwikkelingsbedreigingen van een minderjarige. De opvatting dat met enige additionele opleiding, training, protocollen en richtlijnen de vereiste academische vaardigheden op de genoemde expertisegebieden aan jeugdzorgwerkers zijn over te dragen, is illusoir. 

Probleemoplossing 

Duurzame probleemoplossing is alleen mogelijk indien de in stand houdende oorzaken, zoals benoemd op de pagina's 3 en 4, van het probleem worden weggenomen en de op pagina 1 genoemde organisaties die oorzaken onder ogen durven zien en durven te erkennen. Het wegkijken of ontkennen van deze oorzaken - ongemakkelijke waarheden - is dodelijk voor duurzame en effectieve probleemoplossing m.b.t. feitenonderzoek, rapporteren en het diagnosticeren van ernstige bedreigingen van de ontwikkeling van minderjarigen. Koning Willem-Alexander zei op 4 mei jl. het volgende: Nu, 75 jaar na onze bevrijding, zit de oorlog nog steeds in ons. Het minste wat we kunnen doen is: niet wegkijken. Niet goedpraten. Niet uitwissen. Niet apart zetten. Niet 'normaal maken wat niet normaal is'. Indien de op pagina 1 genoemde organisaties deze oproep als kader nemen voor het oplossen van het kwaliteitsprobleem van feitenonderzoek en rapporteren, dan volgen zij als uitgangspunt voor de oplossing de lijn van een versterkt artikel 6.1.2. lid 6 van de Jeugdwet. Dat houdt in: 

1.  de onderzoekstaken van Veilig Thuis worden ondergebracht bij de Raad voor de Kinderbescherming. Die onderzoekstaken worden vervolgens uitsluitend door daartoe gekwalificeerde gedragswetenschappers uitgevoerd; 

2.  de evaluatie van ondertoezichtstellings- en uithuisplaatsingstrajecten van de gecertificeerde instellingen wordt uitsluitend door daartoe gekwalificeerde gedragswetenschappers van de RvdK uitgevoerd. Dat geldt onverkort voor rapportages, zoals verzoekschriften, aan de kinderrechter. Het ligt daarom in de rede dat de gecertificeerde instellingen niet worden meegenomen in een fusie tussen de RvdK en Veilig Thuis. De gecertificeerde instelling blijft een zelfstandig instituut, uitsluitend gericht op concrete hulp aan minderjarigen en ouders op basis van het wettelijk voorgeschreven Plan van Aanpak; 

3.  de kinderrechter wordt, op basis van een wetenschappelijk ingericht onderzoeksproces, uitsluitend door gekwalificeerde gedragswetenschappers van de Raad voor de Kinderbescherming geïnstrueerd. In navolging van een versterkt artikel 6.1.2 lid 6 van de Jeugdwet kan de kinderrechter uitsluitend tot een ondertoezichtstelling of machtiging uithuisplaatsing beslissen indien deze de instemming heeft van een gekwalificeerde gedragswetenschapper die de minderjarige(n) kort tevoren heeft onderzocht en een, in een rapportage vastgelegde diagnose heeft gesteld aangaande de concrete ontwikkelingsbedreiging( en). 

Een simpele uitbreiding en versterking van artikel 6.1.2 lid 6 van de Jeugdwet richting ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing is dus voldoende. 

Naar analogie van de uitspraak van Neil Armstrong: een kleine stap voor de wetgever, maar een reusachtige sprong voor de professionele bescherming van onze kinderen. 

Drs. Harry Berndsen 
Gedragswetenschappelijk en juridisch adviseur Stichting Onafhankelijk Dossieronderzoek Jeugdzorgketen (sodj.nl) 
juni 2020

Naar B-Reactie

B - Reactie op Harry Berndsen
Door Peter Prinsen - www.peterprinsen.nl
22 december 2020

In de KOG-Nieuwsbrief najaar 2020 stond een pleidooi van drs Harry Berndsen om een wetsartikel uit de Jeugdwet (die de Gemeentelijke Jeugdhulp regelt) ook op te nemen in het Burgerlijk Wetboek (waarin de Jeugdzorg wordt geregeld, ook wel Kinderbescherming, dus de door de kinderrechter opgelegde OTS en UHP). Vrij vertaald zegt artikel 6.1.2 lid 6 Jeugdwet: “een plaatsing in een gesloten inrichting moet de instemming hebben van een gedragskundig doctorandus die de minderjarige met het oog op die plaatsing heeft onderzocht”. Berndsen bepleit dat ook iedere OTS of UHP (in een pleeggezin of residentiële instelling) de instemming zou moeten hebben van een doctorandus psychologie, psychiatrie of pedagogiek.

Beste Harry, Vreemdeling in Jeruzalem. Ik denk niet dat je wel eens een UHP-rapport hebt gelezen van de doctorandussen van:

  • KSCD (Kennis- en Servicecentrum Diagnostiek),
  • KKE  (Kenniscentrum Kind & Echtscheiding),
  • De Viersprong,
  • NIFP (Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie),
  • ABJ (Ambulant Bureau Jeugdzorg van de beruchte prof.dr. Bullens, 90-er jaren)
  • PPAR (Psychologisch en Psychiatrisch Adviesbureau Rechtspraak, idem),
  • MWKJ (idem)
  • en vele, vele andere bureaus met doctorandussen, vissers in de Jeugdzorgvijver, en al decennia de plaag van ouders en ouderorganisaties.
Hoe kom je anders op het idee om het verziekte Jeugdzorgsysteem te willen genezen met verplichtstelling van nog meer doctorandussen die gebruikt worden om de maatregel van uithuisplaatsing van kinderen te voorzien van een zogenaamd wetenschappelijke onderbouwing. Daardoor zullen nog meer ouders op basis van het rapport van zo’n z.g. “gedragswetenschapper” onverbiddelijk en nodeloos hun kind kwijt raken.

Jeugdwethulp en Kinderbescherming falen, al decennia lang. Je pleidooi klinkt als de redenering “jeugdwethulp en jeugdbescherming met hun doctorandussen falen, dus we moeten meer doctorandussen aanstellen”. Meer van hetzelfde, dus.

Andere zienswijze

Mijn logica zegt iets anders: we moeten in de wet de begrippen “ernstig bedreigde ontwikkeling” en “noodzaak in het belang van verzorging en opvoeding” vervangen door concrete en gedetailleerde feitelijke criteria, een catalogus, niet zoals de DSM V maar ongeveer zo feitelijk als het wetboek van strafrecht. Een “wetboek van kinderbescherming” dus, met daaraan gekoppeld een beslissingsmodel, vergelijkbaar met het wetboek van strafvordering. Als we die criteria en dat beslissingsmodel weten te ontwikkelen en in te voeren, dan kunnen ouders verweer voeren en kan de rechter toetsen. Dat geeft tevens structuur aan een eventueel hoger beroep. Zolang we dat “wetboek van kinderbescherming” nog niet hebben zouden we beter ons kunnen behelpen met het aloude criterium “bedreigd met de zedelijke of lichamelijke ondergang” (tot 1 november 1995 was dat het wettelijk criterium), ondanks dat woordje “bedreigd”, waar we ook van af moeten.

Omdenken

Het door de Staat onderworpen worden aan een psychologisch onderzoek is een buitengewoon vergaande inbreuk op het privéleven van de ouders en hun kind. Om dat tot ons te laten doordringen is een omwenteling in ons denken nodig: van zero risk naar de acceptatie dat risico’s bij het leven horen. Zero risk is niet alleen een gevaarlijke illusie (denk aan rapporten als Omringd door zorg, toch niet veilig van de commissie‑Samson, maar ook aan misstanden die vroeger plaatsvonden en eerst nu aan de oppervlakte komen inzake adoptie), maar leidt ook tot een “Brave new world”-maatschappij waarin ik niet wil leven. Het zero risk denken is al veel te ver doorgedrongen in de wereld van onderwijs, jeugdhulp, jeugdzorg, en de doctorandussen maken deel uit van die wereld. Het is hun verdienmodel geworden.

Ouders zouden er beter aan doen om, in plaats van het advies van een vreemdeling in Jeruzalem te omarmen, zich te verenigen in een strategisch beraad, dat, outside the box denkend, de fundamentele fouten in de wetgeving bloot legt en oplossingen zoekt.

Dat strategisch beraad zou zich allereerst moeten richten op het ontvlechten van Jeugdzorg (OTS/UHP, geregeld in het BW) en Jeugdhulp (geregeld in de Jeugdwet). Ja, het klopt dat er grote fouten gemaakt worden door diagnoses, gesteld door te laag gekwalificeerde hulpverleners, waardoor kinderen niet de behandeling krijgen die ze nodig hebben. Maar dat betreft de Jeugdhulpkinderen, niet de OTS/UHP-kinderen. En trouwens ook de doctorandussen stellen diagnoses op verzoek. Maar zolang Jeugdzorg en Jeugdhulp niet ontvlochten worden blijven de lange wachtlijsten en blijven de misdiagnoses bestaan. Zo zijn er nog meer strategisch belangrijke doelstellingen te noteren. Zoals de regel die ik in 1990, net beëdigd als advocaat, in de RAI lanceerde: “Niet anders, maar niet!” Dus, wat de Kinderbescherming betreft: niet meer doctorandussen, maar géén doctorandussen. Concrete feiten, dáár draait het om. Niet om diagnoses. Voor het vaststellen van concrete feiten heb je geen doctorandus psychologie nodig. Zo’n diagnose zegt op zichzelf niets over de vraag of een ondertoezichtstelling of uithuisplaatsing nodig is: niets, h-e-l-e-m-a-a-l niets. Daar zijn feiten en omstandigheden voor nodig. En vooral niet louter risico’s.

En dan nog wat:

In je samenvatting schrijf je: “De vaardigheden op het gebied van feitenonderzoek en professioneel rapporteren worden opgedaan aan de universiteit en behoren tot het vakgebied van de gedragswetenschapper. Dat geldt ook voor het stellen van een diagnose inzake ontwikkelingsbedreigingen van een minderjarige.” Met alle respect, ik geloof toch dat het iets anders zit. Noch “ernstige ontwikkelingsbedreiging” (art. 1:255 BW) noch “noodzaak in het belang van verzorging en opvoeding” (art. 1:265b BW) is als stoornis te vinden in de nomenclatuur van DSM V, het handboek van de gedragskundige. De gedragskundige onderzoekt of een gedrags- of mentale stoornis aanwezig is op basis van autoanamnese en heteroanamnese. Op basis van die anamneses, van ingevulde vragenlijsten en een interview, en na uitsluiting van mogelijke differentiële diagnoses, komt hij tot een diagnose.

De ouder die het met de heteroanamnese niet eens is omdat de feiten niet kloppen, die “prima in zijn vel zit”, of uitstekend zelf zijn problemen kan oplossen, eventueel met zelf-ingeschakelde hulp, leest vaak in het rapport van de doctorandus: “Betrokkene heeft geen ziektebesef en ‑inzicht” Ja, zó kan ik het ook…!

Peter Prinsen,
22 december 2020

Naar C-Repliek

C-REPLIEK

Harry Berndsen

Rechter R.(Ruth) H. de Bock schreef in 2011 in haar proefschrift “tussen waarheid en onzekerheid”:

“De belangrijkste grondstof voor elke beslissing van de civiele rechter zijn de feiten van het geval.” Daaraanvolgend stelt zij:

“Een goede rechterlijke uitspraak vergt niet alleen dat de rechter de juiste rechtsregels toepast, maar vóór alles dat de feitenvaststelling deugdelijk is.”

Als het gaat om rechterlijke besluiten over kinderbeschermingsmaatregelen spelen daarom twee vakgebieden de hoofdrol: de rechtsgeleerdheid en de pedagogische en ontwikkelingspsychologische wetenschappen. Het is dus niet OF OF, maar EN EN.

Als gedragswetenschapper (sociaal pedagoog) is mijn focus het pedagogisch feitenonderzoek. En een van de cruciale problemen inzake beslissingen over kinderbeschermingsmaatregelen is dat er geen professioneel feitenonderzoek in de jeugdzorgketen plaatsvindt.

Ook Peter prinsen onderkent dat. Hij schrijft in zijn reactie: “ Ja het klopt dat er grote fouten worden gemaakt door diagnoses, gesteld door te laag gekwalificeerde hulpverleners, waardoor kinderen niet de behandeling krijgen die zij nodig hebben.”

Peter Prinsen sluit echter de “OTS/UHP kinderen” daarvan uit. Hij doet het daarmee voorkomen alsof beslissingen inzake ondertoezichtstellingen en machtigingen uithuisplaatsing wel op basis van deugdelijke feitenvaststelling plaatsvinden. Die stelling slaagt niet als ik in mijn vele (ruim 200) dossiers de pedagogische onbenulligheid en het 'aanname gehalte' aantref in de rapportages van Veilig Thuis, de Raad voor de Kinderbescherming, de verlengingsverzoeken van de gecertificeerde instellingen en de beschikkingen van rechtbanken en gerechtshoven. Bij deze rapportages zijn merendeels de fenomenen framing, tunnelvisie en pedagogische infantiliteit bovenliggend.

Kinderrechters worden door, onderzoeksmethodologisch gezien, non-professionals van pedagogisch ondermaatse input voorzien met alle schadelijke gevolgen van dien voor kinderen, ouders, grootouders en andere betrokken familieleden. De onnodige maatschappelijke kosten daarvan laat ik nog buiten beschouwing.

Die input leidt ertoe dat de kinderrechter zijn/haar beslissingen baseert op drijfzand i.p.v. op betrouwbare en valide beslisinformatie.

De taakstellingen inzake,

·     onderzoek naar de leef- en opvoedingssituatie van minderjarigen;

·     het vaststellen of er sprake is van schade aan één of meer ontwikkelingsgebieden van minderjarigen en zo ja welke;

·     het evalueren van trajecten van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing;

·     het adviseren van de kinderrechter op basis van valide en betrouwbare integrale beslisinformatie,

dienen daarom uitgevoerd te worden door daartoe gekwalificeerde professionals. Deze professionals komen voort uit de vakgebieden sociale pedagogiek, orthopedagogiek, de ontwikkelingspsychologie en de psychiatrie kind- en jeugd. Volledigheidshalve verwijs ik in dezen naar de “Regeling Jeugdwet” artikel 2. Hoezo “Vreemdeling in Jeruzalem”? Na ruim 200 dossiers heb ik wel enig zicht gekregen inzake feitenonderzoek. Bovendien is het mijn vakgebied. Voor juristen ligt dat anders. In 2012 schreef de Nijmeegse hoogleraar algemene rechtswetenschappen R. Schutgens: “Het vaststellen van feiten lijkt mij wel ongeveer het meest onderbelichte aspect van de werkzaamheden van een jurist.”

Voorts heeft de uitdrukking “vreemdeling in Jeruzalem” twee betekenissen:

De eerste is een enigszins populistische interpretatie van de oorspronkelijke betekenis.. Namelijk, niet op de hoogte zijn van bekende zaken.

De echte betekenis is van bijbelse oorsprong. Het boek Lucas, hoofdstuk 24 vers 13, verschaft de helderheid over wie de echte vreemdeling in Jeruzalem was. Een koppeling van mijn persoon aan dit laatste, lijkt mij ongepast. Een koppeling van mijn persoon aan de eerste betekenis  is een aperte onjuistheid.

De OF OF benadering van Peter Prinsen acht ik bij voorbaat gedoemd te mislukken. Het over één kam scheren van alle doctorandussen en deze neer te zetten als niet integere en onbekwame vissers in de jeugdzorgvijver lijkt mij een stelling die niet slaagt. Elke onderbouwing daarvoor ontbreekt immers in het betoog van Peter Prinsen.

Bovendien tref je in elk vakgebied wel een paar rotte appels aan. Ook bij rechters, advocaten en overige juristen. Maar dat is voor mij geen reden om onwetenschappelijk generaliserend te beweren dat het vakgebied rechtsgeleerdheid uitgesloten moet worden bij een juridisch beslisproces.

De Glazen Bol benadering van Peter Prinsen als zouden “nog meer ouders” onverbiddelijk en nodeloos hun kind kwijtraken op basis van het rapport van zo'n z.g. “gedragswetenschapper”, spreekt mij als gedragswetenschappelijk onderzoeker al helemaal niet aan. Mij ontgaat de toegevoegde waarde daarvan in het licht van de oplossing voor het probleem van het huidige ondeugdelijke feitenonderzoek.

De door mij beschreven probleemanalyse en de oplossing daarvoor gaat ook niet over het genezen van het verziekte jeugdzorg systeem. Die immense klus zal in multidisciplinaire gezamenlijkheid en eendrachtigheid geklaard moeten worden.

Het gaat mij louter om het element van deugdelijk feitenonderzoek en het stellen van een diagnose of een minderjarige daadwerkelijk schade op één of meer ontwikkelingsgebieden oploopt in zijn leef- en opvoedingssituatie.

Mijn pleidooi is ook niet gericht op meer doctorandussen zoals Peter Prinsen beweert. Dat kan hij uit mijn pleidooi ook niet afleiden. Mijn focus ligt op de opvatting dat jeugdbescherming een pedagogische en ontwikkelingspsychologische aangelegenheid is. Daarbij dient gebruikt gemaakt te worden van valide en betrouwbare onderzoeksinstrumenten en methoden en een transparante normatiek, gebaseerd op longitudinaal empirisch pedagogisch en ontwikkelingspsychologisch onderzoek. De juridische inkadering daarvan is een conditio sine qua non, maar draagt inhoudelijk niet aan verbetering van de pedagogische situatie van de minderjarige bij.

Kortom, mijn pleidooi is gericht op het professionaliseren van de verschillende onderzoeksprocessen, leidend tot valide en betrouwbare pedagogische beslisinformatie voor de kinderrechter. Dat kan alleen gerealiseerd worden door de inzet van pedagogisch gekwalificeerde gedragswetenschappers. ( Regeling Jeugdwet artikel 2)

De systeemconsequentie daarvan is dat de onderzoekstaken bij een onafhankelijke Raad voor de Kinderbescherming worden geconcentreerd. Dat vraagt een nog te ontwikkelen onafhankelijkheidsstatuut voor de gedragswetenschapper. In mijn notitie over de oplossingen voor keteninfantiliteit heb ik de organisatorische vormgeving daarvan geschetst. De gedragswetenschappers van Veilig Thuis en de gecertificeerde instellingen zullen daarom bij die Raad ondergebracht moeten worden. Zoals ik al eerder heb betoogd zullen daarmee tevens de meldingen bij een multidisciplinair team van de Raad gedaan dienen te worden.

Veilig Thuis en de zogenoemde beschermingstafels kunnen dan worden opgeheven. De gecertificeerde instellingen kunnen zich dan richten op hun kerntaak: ouders en kinderen helpen.

Ik ga er van uit dat ook de heer Prinsen van mening is dat beslissingen van de kinderrechter inzake een ondertoezichtstelling of machtiging uithuisplaatsing op valide, betrouwbare en integrale beslisinformatie gebaseerd dient te zijn.

In zijn “Andere zienswijze” pleit de heer Prinsen voor het vervangen van “ernstig bedreigde ontwikkeling” en “noodzaak in het belang van verzorging en opvoeding” door “concrete en gedetailleerde feitelijke criteria.” Ik bespeur in deze stelling de neiging om van de kinderrechter een pedagoog te maken. Die concrete en feitelijke criteria bestaan natuurlijk al lang en worden door gekwalificeerde gedragswetenschappers dan ook gehanteerd. Het gaat dan niet om de juridisch, pedagogisch en epistemologisch inhoudsloze formulering “ernstige bedreiging van de ontwikkeling” maar om het concreet benoemen van de bedreigingen en het vaststellen tot welke stagnaties dat in één of meer ontwikkelingsdomeinen van de minderjarige heeft geleid. Dat is precies wat in de huidige juridische processen ontbreekt en is precies het verschil tussen een gedragswetenschappelijke rapportage en de huidige knipselkranten uit het Fabeltjesland van Veilig Thuis, de Raad, de gecertificeerde instellingen en de beschikkingen van de rechtbanken en gerechtshoven.

In gedragswetenschappelijke rapportages wordt de kinderrechter geïnformeerd over de feitelijke criteria die de professional heeft gehanteerd om tot zijn/haar oordeel en advies te komen.

Daarom pleit ik ook voor gedragswetenschappelijke formats voor de rapportages. Dan kan de kinderrechter zijn/haar toetsende taak naar behoren uitvoeren.

Een “wetboek van kinderbescherming” is tegen die achtergrond overbodig en zelfs een mogelijk risico voor minderjarigen. De kinderrechter op de stoel van de pedagoog/psycholoog. Dat lijkt mij geen stap om het kwaliteitsprobleem van onderzoek en rapportages op te heffen.

Een beslissingsmodel, vergelijkbaar met het wetboek van strafvordering, biedt geen oplossing voor het door mij geschetste probleem van ondeugdelijk feiten onderzoek. Ten eerste is het geen “beslismodel”. Op dat punt verwijs ik Peter Prinsen graag naar de kennistheoretische implicaties van het modelgebruik. Het is simpelweg een toetsingskader voor de rechter.

Ten tweede wil ik wijzen op het volstrekte gebrek aan effectiviteit van dit 'beslismodel' in de Schiedammer Parkmoord, de zaak Lucia de B., de zaak Sweeny, de Deventer moordzaak, de zaak Henk H, de Puttense moordzaak en op de vele ander structurele missers van OM en rechters. ( zie o.a. “Het OM in de fout” van Ton Derksen).

Voor het vaststellen van concrete feiten heb je geen doctorandus psychologie nodig schrijft Peter Prinsen. Dat is een open deur en ook niet relevant in het licht van mijn pleidooi. Daar gaat het om het concreet en geobjectiveerd vaststellen van pedagogische feiten en omstandigheden opdat daaruit de conclusie kan worden getrokken of de minderjarige wel, in welke mate of niet op één of meer ontwikkelingsdomeinen is beschadigd.

Onder het kopje “En dan nog wat” ontgaat mij de relatie met DSM V en het stoornissen verhaal. DSM V is geen basis voor een diagnose, maar is een categorieën boekje met deels door de farmacie verzonnen psychiatrische toestandsbeelden.. En het vaststellen dat het in bepaalde situaties pedagogisch beter kan en moet, is niet a priori aan een stoornis gekoppeld.

 

CONCLUSIE

Ik zie geen relatie tussen de opties die Peter Prinsen noemt en de oplossing van de door mij geschetste probleemanalyse inzake deugdelijk pedagogisch feitenonderzoek. Ik tref ook geen alternatief in de reactie van Peter Prinsen aan voor mijn oplossingsrichting Bovendien ben ik, gezien de de hoofdrollen van de wetenschapsgebieden rechtsgeleerdheid en de pedagogische en ontwikkelingspsychologische wetenschappen, sterk voorstander van de EN EN benadering: het bij elkaar brengen van deugdelijk feitenonderzoek en een goede toepassing van het recht.

En dan ontstaat bij mij de vraag hoe Peter vanuit zijn vakgebied de door mij geboden oplossing voor het probleem van het ondeugdelijk pedagogisch feitenonderzoek, juridisch zou kunnen schragen.

Harry Berndsen, 3 januari 2021

Naar D-Dupliek

D - DUPLIEK
Peter Prinsen

Dit debat ging over een voorstel van Berndsen om bij het opleggen van een maatregel van kinderbescherming (OTS en UHP) een feitenonderzoek door een gedragskundig doctorandus verplicht te stellen want alleen zij zouden daartoe zijn opgeleid.

Ik benader de problematiek vanuit het gevoel van urgentie bij en compassie met de ouders die hun kind zijn kwijt geraakt als gevolg van misleiding door jeugdbeschermers. Bij Berndsen bespeur ik een meer intellectualistische benadering.

Na de repliek van Berndsen rijst bij mij de vraag wat hij verstaat onder de begrippen ‘feit’ en ‘feitenonderzoek’.

Wettelijke waarheidsplicht: verbod op valse beschuldigingen

De beschouwingen van Berndsen beginnen met het verschijnen op 31 mei 2018 van het “Actieplan Verbetering Feitenonderzoek in de Jeugdbeschermingsketen”. Daardoor trapt hij in de val van de spindoctors van het Ministerie van Justitie die de aanleiding tot het Actieplan, de “valse beschuldigingen tegen ouders”, onzichtbaar hebben gemaakt.

Sinds 2015 staat expliciet in art. 3.3 Jeugdwet dat de RvdK en de GI verplicht zijn in rapportages of verzoekschriften de van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Gezien de totstandkomings-geschiedenis moet dit uitgelegd worden als een verbod op valse beschuldigingen en misleiding in de meest uitgebreide zin.

Maar in rapporten bleven ook daarna de valse beschuldigingen en misleiding door rapporteurs welig tieren en worden feiten gesteld die, parlementair uitgedrukt, de waarheid geweld aan doen. In grote verontwaardiging klagen ouders die daardoor hun kind zijn kwijt geraakt over deze onbewezen beschuldigingen en verdraaiingen. Ja zelfs hun gestaafde weerlegging van die beschuldigingen wordt gewoon terzijde gelegd.

Het begon met mijn artikel in de NRC van 19 maart 2011: “Of beschuldiging waar is, doet er bij kinderrechter niet toe”. Dit was voor velen een eye-opener en gaf de aanzet tot het publieke debat daarover. Dat heeft in 2015 geleid tot het hierboven vermelde art. 3.3 Jeugdwet en later tot de motie voor een Actieplan Waarheidsvinding (populair geparafraseerd: implementeer nu eindelijk eens maatregelen die een einde maken aan de onwaarheden in rapporten). Sancties zijn er nooit gekomen. De Justitieambtenaren hebben het Actieplan Waarheidsvinding ‘gespind’ tot Actieplan verbetering feitenonderzoek. Dat is iets anders dan het in de motie bedoelde implementeren van een verbod op onwaarheden! Het thema ‘onwaarheden’ was in dat uiteindelijke actieplan ‘the elephant in the room’. Door het gespinde Actieplan behielden de jeugdbeschermers de vrijheid voor het ongestraft voortzetten van hun praktijk van onbewezen beschuldigingen en andere verdraaiingen – de oudergroeperingen verdrongen zich om hun steentje bij te dragen aan het gespinde actieplan. “… En alles bleef zoals het was”.

Er zijn tal van manieren waarmee in de rapporten de waarheid geweld wordt aangedaan: Over alcoholmisbruik zonder enige onderbouwing. Of: “”Vader is bekend met handel in verdovende middelen”. Of: “Veilig Thuis trof het kind in een maxi cosi alleen in de auto aan” met verzwijging dat moeder de boodschappen naar binnen aan het brengen was. Of: “Het kind komt over als een zwaar beschadigd meisje als gevolg van jarenlang huiselijk geweld. Juist het feit dat zij ogenschijnlijk niets mankeert en ‘gewoon meedoet op school’, zou gezien kunnen worden als zorgelijk. Hieruit blijkt namelijk dat zij al jaren rondloopt met een groot geheim en dit nooit met iemand heeft kunnen delen.” (Zonder met de ogen te knipperen gaf de kinderrechter in deze zaak een machtiging uithuisplaatsing). Of: “Moeder heeft een psychiatrisch verleden” terwijl onvermeld blijft dat dit “psychiatrisch verleden” bestond uit een eenmalig bezoek aan een psychiater na het overlijden van haar man.

Wat het zo moeilijk maakt is dat een beschuldiging ook wel eens waar kan zijn. Overigens wordt in rapporten ook kwistig gestrooid met diagnoses die op het werkterrein van Berndsen liggen. Gehechtheidsproblematiek is favoriet. Karaktermoord is het woord.

Het feitbegrip bij Berndsen

Deze uitweiding was nodig om het contrast met het feitbegrip bij Berndsen weer te geven. Als ik hem probeer te begrijpen geeft hij een heel andere betekenis aan de woorden ‘feit’ en ‘feitenonderzoek’. Hij bedoelt daarmee, zo blijkt na enig puzzelen: ‘pedagogische feiten’ en ‘onderzoek naar pedagogische feiten, uitgevoerd en vastgesteld door een bevoegde onderzoeker’. Ik neem tenminste aan dat Berndsen niet de bedoeling heeft zijn vakbroeders en -zusters te willen inzetten als ambulante leugendetectors met “een derde oog”.

Maar het moet toch duidelijk zijn dat een onderzoek van het kind door een gedragskundig doctorandus geen logische remedie is tegen valse beschuldigingen door jeugdbeschermers (wat het motief was in de motie Actieplan Waarheidsvinding). Logischer zou dan nog zijn de jeugdbeschermer aan de leugendetector te leggen.

Een diagnose is in Berndsens optiek een “pedagogisch feit”. Als dàt de betekenis is die hij aan het woord ‘feit’ wil geven, ja, dan heeft hij natuurlijk gelijk met een aantal stellingen, maar hij staat daarin wel alleen. De meeste mensen, en ook art. 3.3 Jw, verstaan onder ‘feit’ iets anders, n.l. het kind is mishandeld of niet; de moeder is behandeld voor psychiatrische stoornissen of niet; vader heeft een serieus alcoholprobleem of niet. Volledig en naar waarheid, daar gaat het om.

Een logische remedie zou zijn de rechter te verplichten zijn taak als rechter serieus te nemen. Dat betekent: een belastende feitelijke bewering moet scherp geformuleerd zijn en onderbouwd zijn met documenten, zodat ouders weten waartegen zij zich hebben te verweren. Vervolgens moeten de ouders ter zitting de gelegenheid krijgen over iedere beschuldigingen vragen te stellen en hun standpunt over elk van die beschuldigingen te uiten. Valt de jeugdbeschermer door de mand dan moet zijn/haar verzoek worden afgewezen wegens ongeloofwaardigheid. Karaktermoord plegen mag niet lonend zijn voor de jeugdbeschermer.

Mijn conclusie van deze uitweiding is: de claim van Berndsen dat alleen hij en zijn vakbroeders en -zusters gekwalificeerd zijn voor feitenonderzoek moet naar het rijk der fabelen worden verwezen.

Dan de vraag of er andere redenen zijn om kinderen die kandidaat zijn voor een OTS of MUHP aan een psychologisch onderzoek te onderwerpen. Mijn antwoord is: nee, in ’s-hemels naam nee! En wel om het volgende.

1. Jeugdhulpdomein

Jeugdhulp wordt geregeld in de Jeugdwet. Dit zullen we het jeugdhulpdomein noemen. Hulpverlening in dit domein vindt plaats op verzoek van de ouders die een opvoedkundig probleem ervaren met hun kind. Deze ouders klagen over extreem lange wachtlijsten en de slechte diagnostiek en behandeling door onbekwame verwijzers en hulpverleners. Daardoor komt het van kwaad tot erger met het probleem van hun kind.

En soms wordt een kind gesloten geplaatst. Dat is als het kind zich door weglopen onttrekt aan een noodzakelijk geachte behandeling. Díe plaatsing moet de instemming hebben van een gekwalificeerd gedragskundige (doctorandus). Deze regel wil Berndsen ook voorschrijven voor OTS en MUHP.

2. jeugdbeschermingsdomein

Jeugdbescherming (OTS / MUHP) wordt geregeld in het BW. In dit domein, het jeugdbeschermingsdomein, klagen ouders over iets anders dan in het jeugdhulpdomein, t.w. de tegen hen, de ouders, gerichte valse beschuldigingen op basis van verdachtmakingen, insinuaties en onderbuikgevoelens.

Het voorstel van Berndsen snijdt geen hout, kort gezegd omdat de kinderbeschermingsmaatregelen gericht zijn tegen de ouders als potentieel gevaar voor de kinderen. Berndsen wil een ernstig bedreigde ontwikkeling van een minderjarige laten diagnosticeren door een doctorandus die het kind moet onderzoeken om daardoor het pedagogisch onvermogen van ouders aan te tonen. Maar daarmee blijft het onderzoek naar de geloofwaardigheid van de jeugdbeschermers buiten beeld.

Of wil Berndsen, ook al zijn er met de kinderen geen problemen, zijn doctorandussen inzetten om op zoek te gaan naar risico’s bij de ouders door hun handel en wandel te “onderzoeken”? Zomaar, zonder dat er sprake is van een nauw omschreven verdenking die zo’n diepe ingreep in het privéleven rechtvaardigt.

Overigens, als de UHP maar lang genoeg heeft geduurd worden ook in dit domein de ouders onderworpen aan een professioneel onderzoek door een vakbroeder of -zuster van drs. Berndsen. (De instemming van die ouders voor deze ingreep in hun privacy wordt niet in vrijheid gegeven: het is hun enige kans om hun kind terug te krijgen). En die ervaringen brachten mij tot de uitroep “Vreemdeling in Jeruzalem”, want deze vakbroeders en -zusters van Berndsen zijn vanwege hun rapporten al decennia lang de verschaffers van onderbouwingen van rechterlijke beslissingen die de ouders in alle staten van verontwaardiging brengen. Niet onafhankelijk, vooringenomen, met overneming van de eerder geuite beschuldigingen, slecht, ondeskundig, diagnoses die vlees noch vis zijn maar door de niet-deskundige rechter gebruikt worden om een OTS of MUHP te verlengen. De crux is dat het rapport van de doctorandus nooit de beslissing tot MUHP bevat (en terecht), maar wel tekortkomingen van de ouders (wie heeft die niet) beschrijft. De Raad maakt dan de “juridische vertaalslag”. En daarmee verschaft de gedragskundige het materiaal aan de rechter die op veilig speelt, gedekt door de Raad.

3. Samenvattend:

1. Type I klachten

Jeugdhulp is er voor ouders die hulp vragen bij een probleem met hun kind. Dat kunnen pedagogische problemen zijn, maar ook kindgebonden stoornissen, waarvoor een hooggekwalificeerde specialist nodig is (denk aan autisme etc). Jeugdhulp wordt gegeven na, al dan niet deugdelijke, diagnostiek betreffende het kind. Het is een bron van klachten type I: lange wachtlijsten, slechte diagnostiek door niet gecertificeerde onderzoekers etc.

2. Type II klachten

OTS en MUHP worden toegepast tegen ouders die, al dan niet gegrond, beschuldigd worden van mishandeling, verwaarlozing, verwaarlozing, onbekwaamheid etc. om hen in hun gezag te beperken. Dit domein is een bron van klachten type II: valse beschuldigingen etc.

Ik heb in het debat gepleit voor ontvlechting van die klachtencategorieën. Maar, denkend aan een remedie, ook de Jeugdwet en de Kinderbeschermingswet moeten ontvlochten worden want het zijn onoverzichtelijke lappendekens.

In geen van beide klachtencategorieën snijdt het voorstel van Berndsen hout.

De verheerlijking door drs Berndsen van zijn vakbroeders en -zusters staat in schril contrast met de decennialange ervaringen die ouders met gedragskundige doctorandussen hebben opgedaan. Die vakbroeders van Berndsen, ingeschakeld in het kader van een beslissing over een verlenging OTS/MUHP of gezagsbeëindiging, hebben met hun rapporten een spoor van onterechte,  gezinsontwrichtende maatregelen achtergelaten. Ik vroeg daarom aan Berndsen of hij wel eens een rapport van een van zijn vakbroeders of ‑ zusters tegen het licht had gehouden, even kritisch als zijn, overigens prijzenswaardige, werk aan rapporten van niet academisch gekwalificeerde jeugdbeschermers. Geen antwoord.

Nog enkele opmerkingen over de repliek van Berndsen

In zijn repliek beroept Berndsen zich op twee citaten uit het proefschrift van De Bock:

1   Feiten zijn belangrijkste grondstof voor beslissing van civiele rechter.

2   Feitenvaststelling moet deugdelijk zijn.

(Openingszin resp. slotbeschouwing van haar proefschrift.

Daarom, vervolgt Berndsen, zou voor de psychologische disciplines een van de hoofdrollen zijn weggelegd in OTS/UHP-zaken.

Dat is een denkfout, in de logica “non sequitur” geheten, ofwel: uit het ene volgt niet het andere. Bovendien, als Berndsen van het volledige proefschrift kennis zou hebben genomen dan had hij kunnen lezen dat De Bock het feitbegrip zoals in art. 21 Rechtsvordering (en art. 3.3 Jw) hanteert, niet het curieuze feitbegrip van Berndsen.

Overigens, ook zonder dat proefschrift wisten we toch al lang dat feiten de belangrijkste grondstof zijn van de civiele rechter, en dat feiten deugdelijk moeten worden vastgesteld? Waarom dat (ongelezen of onbegrepen) proefschrift erbij gehaald? Gewichtigdoenerij?

4.  Grabbelton

Berndsen gebruikt het proefschrift van De Bock als een grabbelton om met enkele citaten aan zijn privémening een schijn van wetenschappelijke grondslag te geven. Maar helaas voor hem, het proefschrift van De Bock gaat nadrukkelijk niet over het familie- en jeugdrecht, maar over het civielrechtelijke waarheidsbegrip (formele versus materiële waarheid), de bezwaren van vage rechtsnormen, de verhouding tussen waarheidsvinding en rechtsvinding en nog veel meer.

Nog het dichtst bij de vraag waar het om gaat (standaard benoeming van een gedragskundig doctorandus) handelt dat deel van het proefschrift van De Bock over “Deskundigenbericht en waarheidsvinding”. Dat biedt echter geen enkele steun aan Berndsens simplistische opstel.

5.  Vreemdeling in Jeruzalem

Met de gewichtig ogende inleiding van zijn repliek omzeilt Berndsen de essentie van mijn reactie: het ervaringsgegeven van vele generaties ouders die in het kader van een MUHP te maken kregen met de doctorandussen van het rijtje dat ik noemde: MWKJ, PPAR, ABJ en al die latere bureaus. Ik vroeg hem of hij wel eens een rapport van één van zijn vakbroeders en -zusters had gelezen. Geen antwoord.

Zo’n veertig jaar ben ik betrokken bij het gezinsontwrichtende - wat zeg ik? levensontwrichtende - existentiële onrecht dat ouders wordt aangedaan doordat hen door de bureaucratie van het Familie- en Jeugdrecht hun kind wordt afgenomen. Veelal steunden die beslissingen op onderzoek door zo’n bureau. Contraexpertises (peperduur, alleen betaalbaar door ouders die het zich kunnen veroorloven of die hun laatste spaargeld besteden aan de kans hun kinderen terug te krijgen) werden terzijde gelegd.

6.  Advocatuur

Een beroepsgroep waar Berndsen over zwijgt is de advocatuur. De advocatuur kan niet zijn handen in onschuld wassen, want zíj hebben het zover laten komen. Dat onderwerp valt echter buiten het onderhavige kader.

7.  Kinderen van de staat

Onze kinderen: zijn zij onze kinderen of zijn zij “kinderen van de Staat”? De afgelopen 40 jaar overziend heb ik het gevoel gekregen dat we stapje voor stapje de kant op gaan van “kinderen van de Staat”. In 1921, bij de invoering van de OTS en de UHP, vereiste de wet dat sprake moest zijn van dreigende “zedelijke of lichamelijke ondergang”. Ook vaag, maar daar kon je nog wat mee. Tot in de 90-er jaren stond het zo in de wet. Vanaf toen veranderde dat criterium stapje voor stapje tot wat het nu is: “ernstig in zijn ontwikkeling bedreigd”. Er gaan al stemmen op om ouders een examen af te nemen waarmee zij toestemming kunnen krijgen om kinderen te krijgen (prof. Jan Willems). Prenatale uithuisplaatsing bestaat ook al. De storm over GIRFEC (Getting It Right For Every Child) steekt telkens weer op. Nogmaals, er zijn ouders die het slecht doen, maar een maatregel moet wel juridisch en grondwettelijk correct zijn.

Tijd voor opneming van de “integriteit van het ouderschap” als lid 2 van art. 11 Grondwet.

PP

Naar E-Reactie op dupliek

E-REACTIE OP DE DUPLIEK VAN DE HEER PRINSEN

Harry Berndsen

Het uitgangspunt bij het becommentariëren van een artikel is dat het commentaar binnen de doelstelling en de kaders van het artikel dient plaats te vinden.

Het kader van mijn artikel in de Nieuwsbrief is het probleem dat de taakstelling op het gebied van:

·     diagnosticeren van een ernstige bedreiging van de ontwikkeling;

·     het doen van onderzoek naar de leef- en opvoedingssituatie van minderjarigen en het rapporteren daarover;

·     het doen van evaluatieonderzoek naar de resultaten van ondertoezichtsstellings- en uithuisplaatsingstrajecten en het rapporteren daarover;

·     het adviseren van de kinderrechter betreffende de voorgaande punten,

wordt uitgevoerd door niet opgeleide en getrainde jeugdzorgwerkers. De negatieve effecten daarvan op de kwaliteit van rapportages, op minderjarigen, ouders, familie en samenleving behoef ik op deze plaats niet te herhalen, Deze zijn alom bekend en beschreven.

De oplossing is dan vanzelfsprekend dat deze taken worden uitgevoerd door integere en getrainde en opgeleide professionals die in staat zijn pedagogisch feitenonderzoek uit te voeren. Pedagogisch omdat het in dezen jeugdigen betreft.

Wat is een pedagogisch feit en pedagogisch feitenonderzoek?

Een pedagogisch feit is gedrag van ouders en minderjarigen, inclusief hun interactie, dat zintuigelijk kan worden waargenomen en instrumenteel gemeten kan worden. Over feiten kan geen verschil van mening bestaan en deze kunnen niet worden ontkend of weerlegd. Een feit wordt met objectieve, d.w.z. betrouwbare en gevalideerde instrumenten vastgesteld.

Deze omschrijving betekent dat een pedagogisch feitenonderzoeker vaardig dient te zijn inzake de methodologische, statistische en empirisch pedagogische implicaties van feitenonderzoek. Mijn oplossing daarvoor is daarom dit onderzoek te laten verrichten door daartoe bekwame en professioneel integere gedragswetenschappers.

De drogreden van de heer Prinsen dat er ook sprake is van gedragswetenschappers die niet deugen doet niets aan deze oplossing af. Zoals al eerder aangegeven is er in elke beroepsgroep sprake van ondeskundig en niet integer kaf onder het koren. Je kunt toch moeilijk de bewering volhouden dat fouten van enkele chirurgen ertoe zouden moeten leiden dat chirurgen niet meer mogen opereren.

Gelet op de dupliek reageer ik inhoudelijk als volgt:

ad punt 1:

Verbod op valse beschuldigingen; vanzelfsprekend uiteraard. Open deur.

ad punt 2:

Inzake het feitbegrip zie voorgaand. Onderzoek door een gekwalificeerde gedragswetenschapper is wel een remedie tegen valse beschuldigingen door jeugdzorgwerkers. Deze laatsten schrijven dan geen rapporten meer en hebben geen toegang meer tot de rechtszaal/kinderrechter.

ad punt 3, 4 en 5:

Deze vallen buiten de kaders van mijn artikel; derhalve niet relevant.

ad punt 7:

Ik kom ook rapporten van gedragswetenschappers tegen die niet of niet volledig aan de maat zijn. Indien zij niet bereid zijn hun rapport conform hun beroepscode bij te stellen, volgt er steevast een tuchtrechtelijke procedure. In de laatste procedure bij het College van Toezicht bij het Nip was de klacht over de psychologe: “zij heeft een onjuist rapport opgesteld met daarin onjuiste en ontransparante aannames en oordelen betreffende klaagster waarmee zij buiten de vraagstelling is getreden.”

Op basis van artikel 97 van de beroepscode 2015 voor Psychologen werd de klacht gegrond verklaard en werd de maatregel van een waarschuwing passend geacht. Datum 28 oktober 2020.

ad punt 8, 9, 10:

Niet relevant in het licht van het doel van mijn artikel.

Ad punt  11:

Niet relevant om het probleem gebrekkig feitenonderzoek en gebrekkige rapportages op te lossen. Ik maak ook nauwelijks woorden vuil aan de pedagogisch, methodologisch en onderzoekstechnisch onbenullige kinderrechters.

 

CONCLUSIE

In zijn eerdere reactie op mijn artikel, noch in zijn dupliek biedt de heer Prinsen, in tegenstelling tot de optie in mijn artikel, een oplossing voor het geschetste probleem inzake het element feiten volledig en naar waarheid aanvoeren inzake ots en/of uhp.

Ik krijg een beetje de indruk, omdat zo veel van zijn reacties niet gaan over het doel van mijn artikel, dat hij mijn artikel mede heeft benut om impliciet zijn eigen artikel te schrijven. Vind ik als zodanig prima, maar de door mij geboden oplossing is daarmee niet weerlegd, met welke conclusie  wat mij betreft,  de dialoog is beëindigd.

 

Harry Berndsen, 8 maart 2021

Naar F-Reactie op reactie op de dupliek

F - Reactie op de reactie van Berndsen op mijn dupliek
Peter Prinsen

Blijkens zijn reactie op mijn dupliek beseft Berndsen nog altijd niet dat juist hij degene is die zondigt tegen het “uitgangspunt” dat deelname aan het discours waarin hij zich mengt binnen de oorspronkelijke “doelstelling en de kaders van het discours dient plaats te vinden”. Dat heb je met “Vreemdelingen in Jerusalem” die halverwege zonder kennis van zaken zich ermee gaan bemoeien. Het inschakelen van gedragskundige disciplines in OTS- en MUHP-zaken dateert zeker al van begin 80-er jaren. Protesten van ouders tegen valse beschuldigingen en lekendiagnoses werden overruled door rapporten van doctorandussen van het PPAR, ABJ, enz. enz., die ijverig op zoek gingen naar psychologische of pedagogische gebreken en gebrekjes, om aldus, gevoegd bij valse beschuldigingen door Raad en Gezinsvoogdij, een OTS of MUHP te legitimeren. Exit rechtsbescherming.

Dàt was het kader. Of eigenlijk een dubbel kader: 1. valse beschuldigingen & lekendiagnoses en 2. Gedragskundigen die de dienst gingen uitmaken zonder besef van mensenrechten en integriteit van het ouderschap, die het primaat van het recht hebben gekaapt.

Het debat kwam “op stoom” allereerst met de aanval op de valse beschuldigingen. Art. 3.3 Jeugdwet (Raad en GI zijn verplicht de feiten volledig en naar waarheid voor te leggen) was de eerste erkenning dat er wat mis was. Het bleek een papieren tijger. Toen kwam de motie Waarheidsvinding die vroeg om de papieren tijger echte tanden te geven: Actieplan Waarheidsvinding, dat implementatie van een verbod op valse beschuldigingen eiste. Dàt was het kader. De spindoctors van Justitie & Veiligheid hebben dat kader arglistig verengd en verschoven naar Verbetering Feitenonderzoek, waarin met geen woord wordt gerept over het bestrijden van valse beschuldigingen tegen ouders. Die gaan dan ook gewoon door.

Berndsen maakt twee fouten die het debat met hem onbevredigend, zo niet onmogelijk maken:

1.  Berndsen “kaapt” het primaat van het recht. Hij geeft een, laten we zeggen ‘ongewone’ definitie van het woord ‘feit’ in art. 3.3 Jw. Een (juridisch) ‘feit’ is volgens hem datgene wat de doctorandus van iets of iemand vindt, ook wel diagnose genaamd.

2.  Hij voegt zich - sancta simplicitas! – in het kader dat de spindoctors met het Actieplan verbetering feitenonderzoek zodanig hebben gekneed dat valse beschuldigingen er buiten vallen, en verwijt mij nu dat ik mij niet in dat geknede kader voeg. Terug bij Af.

 

Om met Einstein te spreken: “You can’t solve a problem with the same way of thinking that created the problem”.

Of meer eigentijds: “Think outside the box”.

 

Naar
Terugblik

Terugblik

Debatteren met Berndsen is geen prettige ervaring. Samen met hem op zoek gaan naar waar de schoen wringt in de Jeugdbeschermingsketen is vruchteloos. Alvorens zich te tooien met het epitheton "wetenschapper" zou hij tenminste eens een boekje over argumentatieleer moeten lezen.

  • In plaats van zich open te stellen voor decennia-lange ervaringen van ouders met de rapporten van doctorandussen, verklaart hij deze doodleuk “niet relevant”... (want hij heeft zojuist toch voet op de maan gezet?)
  • De waarheidsplicht van art. 3.3 Jeugdwet noemt hij "een open deur", alsof we ons over de niet-gesanctioneerde schending alom van dat artikel en - nog belangrijker - over wat de diepere oorzaak is van die schendingen niet druk hoeven te maken.
  • Mijn fundamentele onderscheid tussen OTS-ouders en Jeugdhulpouders veegt hij van de tafel als "vallend buiten de kaders van mijn artikel".
  • Op argumenten die hem in verlegenheid brengen reageert hij gewoon niet.
  • Met zijn eigen analyse kleurt hij, als een verstokt protocollist met oogkleppen, keurig binnen de lijntjes.
  • Bij gewone mensen is een feit datgene wat iedereen met eigen ogen kan waarnemen en, al dan niet naar waarheid, kan getuigen.
    Bij Berndsen is een feit: de door een doctorandus gestelde diagnose.
  • Berndsen gebruikt doodleuk als juridische leek het proefschrift van De Bock als een grabbelton om met enkele uit hun verband gerukte citaten aan zijn privémening een schijn van wetenschappelijke grondslag te geven en schijnbare eruditie te etaleren.
Al met al: Stuk voor stuk wetenschappelijke doodzonden voor iemand die zich 'wetenschapper' noemt.

Het “ongekende onrecht”, zowel in de Toeslagenaffaire als in de Jeugdbeschermingsketen, heeft zich kunnen voordoen doordat de rechterlijke autoriteiten zich verscholen achter de wet en achter de uitvoerders ervan. Die hebben er immers voor “doorgeleerd”. Wie aan de bel trok kreeg geen gehoor. Die formalistische grondhouding leidde tot een situatie van “Summa ius, summa iniuria” ofwel “Toppunt van recht, maar toch toppunt van onrecht”. Dat formalistische (“doctorandussen hebben ervoor doorgeleerd”) is ook de grondhouding van Berndsen.

Er zijn waarachtig wel betere opties te bedenken, zoals oneervol ontslag voor schending van de waarheidsplicht, rehabilitatie met schadevergoeding van resp. aan ten onrechte onder toezicht gestelde ouders, aanscherping van het wettelijk gedrocht “ernstig in zijn ontwikkeling bedreigd”, verbod op “profiling” met risicotaxatie-indexen, afschaffing van de verplichting die de wet oplegt aan ouders om de aanwijzingen van hun jeugdbeschermer “op te volgen” etc. etc.

Ik vraag mij af wat er stak achter de beslissing van het KOG-bestuur om het bovenstaande debat niet te publiceren. Betekent het dat het KOG-bestuur bij nader inzien afstand neemt van de lucide “vondst” die Berndsen in een onbewaakt ogenblik eruit heeft geflapt? Zeg dat dan met zoveel woorden, in de volgende, zeer gewaardeerde en door iedereen hoog aangeslagen en gretig gelezen Nieuwsbrief!

 

//-->