UIT: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. Kst. 33 841 Nr. 35 NOTA VAN WIJZIGING - 12 maart 2014

[N.B. Hoofdstuk 4 was oorspronkelijk als 'Hoofdstuk 3a' tussengevoegd in het wetsontwerp.
Terwille van correspondentie met de artikelnummering in de definitieve wet moet overal waar '3a' staat '4' gelezen worden.

[...]

Artikel 3a.1.1 regelt de verantwoordelijkheid van de gemeente voor een integraal advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling (AMHK). De tekst is, behoudens noodzakelijke tekstuele aanpassingen en omwisseling van het tweede en derde lid, geheel ontleend aan het met artikel 11.2 van de Jeugdwet in de Wmo opgenomen artikel 12a. Tot een goed begrip diene de aan de toelichting op het wetsvoorstel Jeugdwet (mutatis mutandis) ontleende tekst.

Eerste lid

Dit artikel formuleert de opdracht aan de gemeente voor de organisatie van een AMHK en vermeldt de taken van het AMHK. Omdat het niet efficiënt zal zijn wanneer iedere afzonderlijk gemeente zelfstandig een AMHK inricht, zullen gemeenten hiervoor samen gaan werken. Artikel 2.6.1 verplicht de colleges om met elkaar samen te werken, indien dat voor een doeltreffende en doelmatige uitvoering van deze wet aangewezen is. Op grond van het tweede lid van dat artikel kunnen colleges expliciet verplicht worden om voor de uitvoering van bepaalde taken samen te werken. Daarbij kunnen tevens de gebieden worden aangewezen waarbinnen de samenwerking moet plaatsvinden en kunnen ook regels worden gesteld over de vorm van samenwerking. Dat instrument zal slechts ingezet worden indien blijkt dat het gemeenten niet lukt om deze taken onderling goed te organiseren. Met de VNG is afgesproken dat gemeenten zelf zorg dragen voor een landelijk dekkend stelsel van samenwerkingsverbanden.

Tweede lid

a. het fungeren als meldpunt

Eenieder die een vermoeden heeft van huiselijk geweld of kindermishandeling kan dit melden bij het AMHK. Meldingen kunnen afkomstig zijn van burgers die een vermoeden hebben van huiselijk geweld of kindermishandeling in hun omgeving of daar zelf slachtoffer van zijn. En ook kan een dader zich wenden tot het AMHK voor de juiste hulp om de spiraal van geweld te doorbreken. Daarnaast kunnen vanzelfsprekend professionals bij signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling een melding doen. Het AMHK dient deze meldingen te registreren.

b. het onderzoeken of sprake is van kindermishandeling

Zodra een melding is binnengekomen, dient te worden onderzocht of daadwerkelijk sprake is van huiselijk geweld of kindermishandeling. Wanneer een melding gedaan wordt van huiselijk geweld, zal beoordeeld moeten worden of er mogelijk sprake is van kindermishandeling. Alertheid hierop is van groot belang. Kinderen die verkeren in een situatie van huiselijk geweld, krijgen daar een tik van mee. De definitie van kindermishandeling omvat daarom óók het getuige zijn van huiselijk geweld. Wanneer minderjarigen in het spel zijn bij een (vermoedelijke) situatie van huiselijk geweld, is per definitie ook sprake van (vermoedelijke) kindermishandeling.

c. en d. beoordelen van de melding en informeren hulpverlenende instantie

Op grond van een melding beoordeelt het AMHK of het belang van de betrokkene of de ernst van de situatie aanleiding geeft tot het in kennis stellen van een hulpverlenende instantie. Voor deze beoordeling zal het AMHK gebruik maken van het contact met de melder, maar indien nodig kan ook contact gezocht worden met andere betrokkenen, zoals het vermoedelijke slachtoffer, zijn ouders of de vermoedelijke dader, en kunnen gegevens opgevraagd worden bij andere professionals of uit de gemeentelijke basisadministratie. De woorden «in kennis stellen» moeten niet zo worden gelezen dat daarmee de verantwoordelijkheid van het AMHK eindigt. Het doel van deze taak is namelijk dat tijdig en adequaat hulp wordt ingeschakeld en daartoe dient de juiste hulpverlenende instantie in kennis te worden gesteld. Deze instantie zal op haar beurt vanuit haar eigen taak en professionaliteit actie ondernemen. Nadat het initiatief tot de hulpverlenende actie genomen is, draagt het AMHK namelijk nog wel de verantwoordelijkheid om na verloop van tijd te controleren tot welk resultaat de ingeschakelde hulp leidt en of dus inderdaad sprake is van passende hulp. Behalve dat dit bijdraagt aan adequate hulpverlening, dient het ook ter evaluatie van het handelen van het AMHK zelf.

e. informeren politie of de raad voor de kinderbescherming

Indien het belang van de betrokkene of de ernst van de situatie daartoe aanleiding geeft, stelt het AMHK de politie of de raad voor de kinderbescherming in kennis van een melding. Evenals bij het in kennis stellen van een hulpverlenende instantie, dient ook hier steeds per geval een afzonderlijke beoordeling plaats te vinden. Door het contact met de politie kan bijvoorbeeld duidelijk worden of de politie al betrokken is of moet zijn. Wanneer de raad wordt betrokken zal deze op grond van artikel 3.1, eerste lid, van de Jeugdwet onderzoeken of een kinderbeschermingsmaatregel nodig is en zo nodig op basis van dat onderzoek de rechter verzoeken een kinderbeschermingsmaatregel op te leggen.

f. informeren college over verzoek tot onderzoek aan raad voor de kinderbescherming

Indien het AMHK van oordeel is dat het kind in zijn ontwikkeling wordt bedreigd, schakelt het AMHK de raad voor de kinderbescherming in (artikel 3.1, eerste lid, Jeugdwet). De raad voor de kinderbescherming zal dan een onderzoek starten en zo nodig de rechter verzoeken een kinderbeschermingsmaatregel op te leggen. De gemeente moet hiervan uiteraard op de hoogte worden gesteld. Dit onderdeel regelt dat het AMHK de gemeente informeert van een melding aan de raad voor de kinderbescherming.

g. terugkoppeling naar melder

Ten slotte dient het AMHK de melder te informeren over de wijze waarop de melding is afgehandeld. De manier waarop de melder geïnformeerd wordt, kan afhankelijk zijn van wie de melder is. Betreft het een professional die zelf hulp verleent aan het slachtoffer van kindermishandeling of huiselijk geweld, dan zal zeer inhoudelijk worden teruggerapporteerd. Ook andere betrokken professionals dienen informatie te ontvangen over het geformuleerde probleem en de gekozen afhandeling. Niet-professionele melders uit de sociale omgeving van de dader of het slachtoffer zullen alleen te horen krijgen of een melding in behandeling is genomen en eventueel of het tot hulpverlening heeft geleid. Waar nodig kan aan hen ook advies worden verstrekt over de vraag wat zij zelf kunnen doen (zie het derde lid).

Derde lid

Op grond van het derde lid heeft een AMHK een adviserende taak. In veel gevallen begint de betrokkenheid van het AMHK met advisering. Een AMHK dient beschikbaar te zijn voor eenieder die advies nodig heeft over een situatie waarbij (vermoedelijk) sprake is van huiselijk geweld of kindermishandeling. Niet alleen voor professionals, maar ook voor iedere burger dient het AMHK daarvoor bereikbaar te zijn. Het AMHK dient daartoe te beschikken over voldoende ervaring en kennis om voor alle mogelijke gevallen van huiselijk geweld en kindermishandeling een passend advies te geven. Over de bereikbaarheid en de deskundigheid kunnen op grond van het vijfde lid nadere regels worden gesteld. Het advies kan betrekking hebben op de vraag hoe men er zeker van kan zijn dat sprake is van mishandeling, maar kan bijvoorbeeld ook gaan over hoe men een gesprek aangaat met een slachtoffer van mishandeling. Of juist waarom het beter is dat niet te doen. Indien nodig verleent het AMHK ook ondersteuning bij de uitvoering van het advies. Denkbaar is dat uiteindelijk geadviseerd wordt om over te gaan tot een melding bij het AMHK zodat het AMHK zelf actie kan ondernemen. Het AMHK onderneemt in het kader van de adviestaak dus niet zelfstandig actie; het betreft immers een advies op basis waarvan de adviesvrager zelf gaat handelen. Bij het uitvoeren van de adviserende taak kan het AMHK persoonsgegevens verwerken, doch uitsluitend voor zover degene op wie die gegevens betrekking hebben daar toestemming voor heeft verleend. Aangezien er bij de adviestaak alleen contact is met de adviesvrager, kan hoogstens sprake zijn van toestemming van de adviesvrager en kunnen dus alleen zijn eigen persoonsgegevens worden verwerkt.

Vierde lid

Geen enkele instantie kan zelfstandig problemen met huiselijk geweld effectief bestrijden. Slachtoffers en daders zijn gebaat bij een sluitende aanpak en daarvoor is samenwerking noodzakelijk tussen het AMHK, hulpverlenende instanties en politie. Indien het organisaties betreft waarvoor de gemeente niet de (volledige) verantwoordelijkheid draagt, is het aan de gemeente om een goede samenwerking actief te bevorderen. Wanneer het gaat om hulpverlenende instanties die bijvoorbeeld jeugdhulp of vrouwenopvang uitvoeren in opdracht van de gemeente, heeft de gemeente via de inkoop- of subsidierelatie de instrumenten in handen om de samenwerking daadwerkelijk vorm te geven.

Vijfde lid

De taken van een AMHK hebben betrekking op kwetsbare personen en situaties en brengen soms een ongevraagde inbreuk op de persoonlijke levenssfeer met zich mee. Daarom is van belang dat de werkwijze van de AMHK’s zorgvuldig, verantwoord, kenbaar en uniform is. Om dat te kunnen waarborgen, maakt het vijfde lid mogelijk om bij of krachtens amvb nadere regels te stellen over de werkwijze van een AMHK bij de uitoefening van de taken, bedoeld in het tweede lid en derde lid, en ook omtrent de deskundigheid waarover een AMHK moet beschikken om die taken goed te kunnen uitvoeren. Ook kunnen over de samenwerkingsopdracht in het vierde lid nadere regels gesteld worden. Het is overigens niet de bedoeling om via een amvb tot een blauwdruk te komen voor een AMHK, aangezien het uitgangspunt juist is dat dit op gemeentelijk niveau wordt vormgegeven.

De artikelen 12k en 12n van de Wmo verklaren een reeks artikelen uit de Jeugdwet van overeenkomstige toepassing op het AMHK. De van overeenkomstige toepassing verklaarde artikelen zien achtereenvolgens op:

a. art. 4.1.1: verantwoorde hulp,

b. art. 4.1.4: kwaliteitssysteem,

c. art. 4.1.5: delegatiegrondslag voor nadere regels over verantwoorde hulp (de inschakeling van geregistreerde professionals en goed bestuur),

d. art. 4.1.6: verklaring omtrent het gedrag,

e. art. 4.1.8: meldplicht calamiteiten en geweld,

f. art. 4.1.9: vertrouwenspersoon,

g. artt. 4.2.1 tot en met 4.2.3: klachtrecht,

h. artt. 4.3.1 en 4.3.2: maatschappelijke verantwoording,

i. artt.7.2.1 tot en met 7.2.8: gebruik bsn,

j. art. 12m: het verstrekken van voor het beleid relevante gegevens aan het college en de Ministers,

k. artt. 8.3.1 en 8.3.2: financiële verantwoording.

Het betreft artikelen die zien op de kwaliteit van de jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen, op de positie van jeugdigen en ouders en op de openbare verslaglegging. Het betreft uitdrukkelijk niet de bepalingen over
het plan (artikel 4.1.2 Jeugdwet),
de verplichte meldcode (artikel 4.1.6 Jeugdwet) en
medezeggenschap (artikel 4.2.4 tot en met 4.2.12 Jeugdwet),
omdat deze voorschriften niet passen bij een AMHK. Immers, het werken op basis van een plan op basis waarvan hulp wordt verleend of een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering wordt uitgevoerd is niet aan de orde bij het fungeren als advies- en meldpunt. En het toepassen van de verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling kan leiden tot contact met het AMHK, waar advies gevraagd kan worden of een melding gedaan kan worden en het AMHK kan dan eventueel een onderzoek starten. Een dergelijke meldcode is dan ook bij uitstek geschikt voor andere actoren dan het AMHK. En ten slotte is een effectieve medezeggenschap voor een AMHK niet goed uitvoerbaar. De genoemde van overeenkomstige toepassing verklaarde bepalingen van de Jeugdwet zijn in de artikelen 3a.2.1 tot en met 3a.2.14 inhoudelijk ongewijzigd overgenomen, behoudens noodzakelijke tekstuele aanpassingen. Tot een goed begrip diene ook hier de aan de toelichting op het wetsvoorstel Jeugdwet (mutatis mutandis) ontleende tekst.

Artikel 3a.2.1

Eerste lid

Deze bepaling is ontleend aan artikel 4.1.1 Jeugdwet, welke bepaling analoog is aan artikel 2 van de Kwaliteitswet zorginstellingen (Kwzi), waar ook reeds de artikelen 13, tweede lid, en 24, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg (Wjz) van waren afgeleid. In artikel 4.1.1 is gekozen voor de term «hulp». Hiermee wordt gedoeld op zowel de jeugdhulp die een jeugdhulpaanbieder levert aan jeugdigen of ouders als op de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering door een gecertificeerde instelling. Omdat een AMHK geen jeugdhulpaanbieder is, is in artikel 3a.2.1 een formulering gekozen die aansluit bij de taken van het AMHK.

Tweede lid

Ook in dit lid, inhoudelijk analoog aan het tweede lid van artikel 4.1.1 Jeugdwet (op zijn beurt analoog aan artikel 3 van de Kwzi, waar ook reeds de artikelen 13, vierde lid, 15, en 25, eerste en derde lid, van de Wjz van waren afgeleid) is een formulering gekozen die aansluit bij de taken van het AMHK.

Derde lid

Het derde lid van artikel 4.1.1 van de Jeugdwet (analoog aan artikel 7:453 BW) bepaalt dat de hulpverlener bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht neemt. Evenals het begrip «verantwoorde hulp» is het begrip «goed hulpverlener» een globale norm, die mede door het veld verder moet (en kan) worden ingevuld. Voor beide begrippen geldt wat de memorie van toelichting bij het voorstel voor artikel 7:453 BW over de rol van de rechter bij de toetsing ervan heeft gezegd, namelijk dat deze «regels en normen die op het gebied van de hulpverlening in de gezondheidszorg gelden (zal) gebruiken als bouwstenen voor zijn oordeel». Vervolgens verwees die toelichting ter illustratie naar dezelfde rapporten, protocollen, etc. als de toelichting van de Kwzi. Niet alleen voor jeugdhulpverleners en medewerkers van gecertificeerde instellingen dienen bij de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering te werken op basis van hun eigen beroepsnormen, maar op grond van het derde lid gelden deze professionele standaarden, ook voor medewerkers van het AMHK. Gelet op het bepaalde in de eerste twee leden, zal het AMHK de medewerkers de ruimte moeten bieden om te handelen conform die geldende beroepsnormen.

Artikel 3a.2.2

Deze bepaling is ontleend aan artikel 4.1.4 Jeugdwet. Hoewel het behoort tot het wezen van het goed organiseren van werkzaamheden om stelselmatig na te gaan of bij de gekozen structuur en inzet van mensen en middelen nog steeds goed werk kan worden verricht, en deze verplichting daarmee onderdeel uitmaakt van de verplichting tot het verlenen van verantwoorde hulp, wordt een afzonderlijke bepaling van die strekking onmisbaar geacht.

Het eerste lid van dit artikel is gelijk aan artikel 4, eerste lid, van de Kwzi en artikel 40, tweede lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet big).

In het tweede lid is, overeenkomstig artikel 4, tweede lid, van de Kwzi, een aantal organisatorische eisen opgesomd, waaraan het AMHK ter uitvoering van de plicht tot een systematische kwaliteitsbewaking, -beheersing en -verbetering moet voldoen. Zie ook de artikelen 13, zesde lid, en artikel 26 Wjz, die ook op die artikelen van de Kwzi waren gebaseerd. De uitwerking van het systeem wordt aan het AMHK overgelaten.

Het derde lid van artikel 4.1.4 is niet overgenomen, aangezien dit specifiek betrekking heeft op de verlening van jeugdhulp.

Artikel 3a.2.3

Deze bepaling is ontleend aan artikel 4.1.5 Jeugdwet.

Eerste lid

Op grond van dit artikel, dat analoog is aan artikel 6 van de Kwzi, kunnen bij amvb nadere regels worden gesteld over de uitvoering van de bepalingen die zien op de wijze waarop het AMHK zich moet organiseren opdat een en ander leidt of redelijkerwijs moet leiden tot goede kwaliteit van de uitvoering van de wettelijke taken. In lijn met het advies van de Raad van State over het wetsvoorstel aangaande de professionalisering van de jeugdzorg vormt het eerste lid de grondslag om bij amvb de norm van de verantwoorde werktoedeling op te leggen. Bij amvb kan worden vastgelegd dat werkgevers hun medewerkers die in een bij amvb aangewezen kwaliteitsregister zijn opgenomen, in staat stellen hun werk professioneel onafhankelijk te verrichten.

Tweede lid

Indien op grond van het eerste lid regels bij amvb zijn gesteld, die toch niet leiden tot goede kwaliteit van de uitvoering van de taken, bestaat nog de mogelijkheid om op grond van het tweede lid nadere regels te stellen over de norm van goede kwaliteit, bedoeld in artikel 3a.2.1, eerste lid. In het algemeen zal voldoende duidelijkheid en consensus bestaan over de vraag hoe binnen het AMHK het werk in grote lijnen georganiseerd moet worden en welke inzet van mensen en middelen nodig is om goede kwaliteit te kunnen leveren. Het kan echter zijn dat de werkelijkheid een beeld vertoont dat niet beantwoordt aan de eisen die de wet stelt. In die gevallen zal normerend moeten kunnen worden opgetreden. In verband hiermee is in 3a.2.3, tweede lid, een bepaling opgenomen die de mogelijkheid biedt in die gevallen bij amvb regels te stellen. Bij het hanteren van deze mogelijkheid is terughoudendheid geboden. De mogelijkheid om bij amvb regels te stellen kan echter niet worden gemist als vangnet voor de gevallen waarin de globale normen van de wet onvoldoende invulling krijgen, of deze invulling tot een laag kwaliteitsniveau leidt.

Derde lid

De voorhangbepaling in het derde lid van artikel 4.1.5 jeugdwet, welke hier is overgenomen, is opgenomen met amendement 58. De indiener van dit amendement beoogde te komen tot een integrale aanpak van professionalisering door met medewerking van alle betrokken partijen een nieuw kwaliteitskader te ontwikkelen voor de jeugdhulp vanuit het perspectief van het brede sociaal domein. Niet voordat een dergelijke integrale aanpak tot stand is gekomen, kan in de ogen van de indiener een algemene maatregel van bestuur worden ingediend. Om dat te waarborgen, stelt de indiener voor dat de desbetreffende algemene maatregel van bestuur wordt voorgehangen, zodat de Kamer kan toezien op de (vormgeving van de) betrokkenheid van de branche- en beroepsorganisaties bij de ontwikkeling van het brede kwaliteitskader.

Artikel 3a.2.4

Deze bepaling is ontleend aan artikel 4.1.6 Jeugdwet. Het vierde lid van dat artikel is niet overgenomen, aangezien dat ziet op een solistisch werkende jeugdhulpverlener. Jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen, en dus ook het AMHK, worden op grond van dat artikel verplicht om van personen die hun opdracht beroepsmatig of als vrijwilliger in contact kunnen komen met jeugdigen of ouders aan wie zij jeugdhulp verlenen of aan wie een kinderbeschermingmaatregel of jeugdreclassering is opgelegd, een verklaring omtrent gedrag (VOG) te hebben. De verplichting geldt voor aan te trekken medewerkers, ongeacht of deze in dienstverband dan wel op een andere grondslag hun werkzaamheden voor de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling verrichten. De verplichting voor de aanbieder geldt ook voor buitenlandse medewerkers. De verplichting geldt niet voor iemand die vrijwillig eenmalig of slechts incidenteel een steentje bijdraagt; van hem hoeft geen VOG te worden verlangd. Maar wel van een vrijwilliger die met een zekere regelmaat actief is. De bepaling ziet niet op stagemedewerkers, omdat de toegevoegde waarde van een VOG in het geval van stagemedewerkers zeer beperkt is doordat zij onder intensieve begeleiding van een professionele hulpverlener staan, voor wie wel een VOG verplicht is.

Tweede lid

De VOG dient vóór aanvang van de werkzaamheden in bezit te zijn van het AMHK en dient actueel te zijn. De VOG mag daarom op het moment dat de betrokkene gaat werken voor het AMHK niet ouder zijn dan drie maanden. Het AMHK zal kandidaatmedewerkers dus tijdens de selectieprocedure moeten vragen een VOG over te leggen. Het AMHK betrekt de VOG vervolgens bij zijn keuze tot het aangaan van een relatie met betrokkene. Het AMHK weet dus, voor het iemand in dienst neemt, of er justitiële antecedenten zijn die aanleiding geven deze persoon niet bij de werkzaamheden van het AMHK te betrekken. Het AMHK zal die verklaring in zijn administratie moeten opnemen, om aan de toezichthouder aan te kunnen tonen dat is voldaan aan deze eis.

Derde lid

Indien een AMHK of de inspectie redelijkerwijs mag vermoeden dat een persoon niet langer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een VOG, zal opnieuw een VOG aangevraagd moeten worden. Wanneer blijkt dat geen nieuwe VOG kan worden afgegeven, zal moeten worden geconcludeerd dat die persoon niet meer voor het AMHK kan werken.

Vierde lid

Op grond van deze bepaling kan bij amvb een register worden ingesteld van AMHK’s en personen die bij een AMHK werkzaam zijn. Bij of krachtens die maatregel kunnen nadere regels worden gesteld over dat register. Een dergelijk register kan ingesteld worden ten behoeve van de waarborging van verantwoorde jeugdhulp en ook ten behoeve van het toezicht op en de handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde regels. Een dergelijk register van personen zal mogelijk ingesteld worden, indien wordt overgegaan tot continue screening in de jeugdhulpsector. Voor het continu vergelijken van justitiële gegevens in het Justitieel Documentatie Systeem met mensen die werkzaam zijn in de jeugdhulp, zal dan een actueel register nodig zijn. Dit bestand kan vervolgens worden voorgelegd aan de Justitiële Informatiedienst opdat die op persoonsniveau een vergelijking kan maken met informatie in het Justitieel Documentatie Systeem. Een relevante hit»», zoals zeden- en geweldsdelicten, zou dan aanleiding vormen voor het opnieuw aanvragen van een VOG. Momenteel wordt de meerwaarde van continue screening in de jeugdhulpsector onderzocht, aan de hand van de ervaringen in de kinderopvang. Vervolgens zal worden bezien of invoering proportioneel is.

Artikel 3a.2.5

Dit artikel kent dezelfde inhoud als artikel 4.1.8 Jeugdwet (dat op zijn beurt analoog is aan artikel 4a van de Kwzi). De bepaling verplicht het AMHK calamiteiten en geweld bij de verlening van jeugdhulp of de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering te melden bij de toezichthouder. Jeugdigen en ouders staan bij de verlening van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering in een afhankelijkheidsrelatie tot de medewerker van de betreffen de aanbieder of instelling. Dit maakt hen extra kwetsbaar en daarom is van belang dat de toezichthouder onverwijld op de hoogte wordt gesteld wanneer in dat kader sprake is van een calamiteit of geweld. Op basis van de verplichte melding aan de toezichthouder kan deze het AMHK verzoeken vervolgens een feitenonderzoek naar de situatie te doen of zelf onderzoek verrichten en bekijken hoe de handhaving verder moet worden ingericht om doelgericht tot verbetering te komen. Daarbij kunnen, indien nodig, straffe middelen worden ingezet. Een melding aan de toezichthouder laat wettelijke verplichtingen tot het doen van aangifte van strafbare feiten onverlet. Zo zal een niet-natuurlijke dood moeten worden gemeld bij de gemeentelijke lijkschouwer.

Artikel 3a.2.6

Deze bepaling is ontleend aan artikel 4.1.9 Jeugdwet.

Eerste lid

Op grond van artikel 2.5, onderdeel f, van de Jeugdwet is de gemeente ervoor verantwoordelijk dat jeugdigen en hun ouders die advies ontvangen over opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, die jeugdhulp ontvangen, op wie een kinderbeschermingsmaatregel of een maatregel van jeugdreclassering van toepassing is, of bij wie het AMHK betrokken is, een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon. Artikel 4.1.9 bepaalt dat de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling de vertrouwenspersonen in de gelegenheid moeten stellen zijn taak uit te oefenen. Artikel 3a.2.6 zorgt ervoor dat die verplichting ook geldt voor het AMHK.

Tweede lid

Bij amvb worden regels gesteld over de taken en bevoegdheden van de vertrouwenspersoon, die eraan zullen bijdragen dat hij zijn onafhankelijke taak goed kan uitvoeren.

Derde tot en met vijfde lid

Overeenkomstig de regeling van artikel 3a.2.4, eerste tot en met derde lid, zijn de rechtspersonen die vertrouwenspersonen in dienst hebben, verplicht om van die vertrouwenspersonen een verklaring omtrent het gedrag te hebben. Artikelen 3a.2.7 tot en met 3a.2.14 Artikel 12k van de Wmo bepaalt dat de artikelen 4.2.1, 4.2.2 en 4.2.3 van de Jeugdwet op het AMHK van overeenkomstige toepassing zijn. Die bepalingen bevatten regels inzake het klachtrecht waaraan jeugdhulp aanbieders moeten voldoen. Artikel 12k van de Wmo bepaalt voorts dat de artikelen 4.3.1 en 4.3.2 van de Jeugdwet van overeenkomstige toepassing zijn op het AMHK. Die bepalingen verplichten jeugdhulpaanbieders jaarlijks openbaar verslag te doen over o.a. de werking van de klachtenregeling. Artikel 12n van de Wmo bepaalt dat de artikelen 8.3.1 en 8.3.2 van de Jeugdwet van overeenkomstige toepassing zijn op het AMHK. Die bepalingen hebben betrekking op het opstellen van een begroting en jaarrekening en het verstrekken daarvan aan de Minister.

Artikel 3a.2.7

Artikel 3a.2.7 (dat de normen van artikel 4.2.1 van de Jeugdwet voor het AMHK overneemt) verplicht de AMHK’s om een regeling te treffen inzake de behandeling van klachten. Aan de toelichting op het artikel uit de Jeugdwet is het volgende ontleend.

Eerste en tweede lid Artikel 4.2.1 van de Jeugdwet is afgeleid van die voor zorgaanbieder in de Wet klachtrecht cliënten zorgsector (Wkcz) en verplicht de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling om een klachtenregeling te treffen. Klachten kunnen betrekking hebben op gedragingen van de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling of van personen van wie deze zich bedienen, jegens de jeugdige of ouder. Onder gedragingen vallen ook het nalaten en het expliciet innemen van standpunten of het nemen van beslissingen.

De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling moet de getroffen regeling op passende wijze onder de aandacht van de jeugdige en zijn ouders brengen. Dit kan onder meer inhouden, dat hij de klachtenregeling publiceert in een mededelingenbulletin, het aan alle cliënten ter hand stelt of er zorg voor draagt dat het voor geïnteresseerde cliënten verkrijgbaar is.

In artikel 4.3.2 van de Jeugdwet is bepaald dat de regeling inzake de behandeling van klachten binnen 10 dagen nadat zij is vastgesteld, openbaar moet worden gemaakt. De openbaarmaking moet geschieden op de wijze die in de instelling voor het doen van mededelingen gebruikelijk is. Voor een beroepsbeoefenaar kan «op passende wijze»» betekenen, dat hij in de wachtkamer een mededeling ophangt waarin wordt uiteengezet door wie en volgens welke procedure klachten van cliënten worden behandeld of het uitdelen van een folder aan de cliënten bij de behandeling.
[a. ]Ten einde te bevorderen dat de klachtenbehandeling zo zorgvuldig mogelijk plaatsvindt, is allereerst in het tweede lid, onder a, bepaald dat de door de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling te treffen regeling voor de behandeling van klachten erin voorziet dat de klachten van cliënten worden behandeld door een commissie van ten minste drie personen, waarvan in ieder geval de voorzitter niet werkzaam is voor of bij de betrokken jeugdhulpaanbieder en gecertificeerde instelling. Deze formulering sluit niet alleen personen die in dienst zijn van de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling uit van het voorzitterschap, doch ook personen die op enigerlei wijze werkzaamheden bij de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling verrichten. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan medisch specialisten (psychiaters) die op basis van een toelatingscontract werkzaam zijn in de betrokken instelling of aan personen die als vrijwilliger bij de jeugdhulpaanbieder werken. De omstandigheid dat meerdere personen, onder leiding van een van de jeugdhulpaanbieder en gecertificeerde aanbieder onafhankelijke voorzitter, tot een gezamenlijk oordeel over een klacht dienen te geraken, biedt goede waarborgen voor de objectiviteit van dat oordeel.
[b. ]Voorts is in het tweede lid, onder b, bepaald dat de klachtenregeling moet waarborgen dat degene op wiens gedraging een klacht rechtstreeks betrekking heeft, niet deelneemt aan de behandeling van die klacht. Een persoon op wie een klacht niet direct betrekking heeft, is veelal beter in staat die klacht onbevooroordeeld op waarde te schatten, bemiddelend of probleemoplossend op te treden en een evenwichtig oordeel omtrent de gegrondheid van de klacht uit te spreken. Te verwachten valt dat degene aan wie de behandeling van een klacht is opgedragen, waar mogelijk zal trachten bemiddelend op te treden. In samenspraak met de klager en de jeugdhulpaanbieder kan hij zoeken naar een oplossing die door de betrokken partijen als redelijk en bevredigend wordt ervaren. Lijkt dit onmogelijk, dan zal de procedure uitmonden in een uitspraak omtrent de gegrondheid van de klacht eventueel gepaard gaand met bepaalde aanbevelingen.
[c. ]Van belang voor de klager en degene over wie is geklaagd, is tevens dat de klachtbehandeling binnen een vast te stellen, niet te lange termijn, wordt afgerond. Gevoelens van onmacht en onvrede bij de klager en gevoelens van onzekerheid bij degene over wie is geklaagd, dienen niet langer te duren dan strikt noodzakelijk. Om die reden moet in de klachtregeling een termijn worden vastgesteld waarbinnen de klachtencommissie haar oordeelsvorming over een klacht moet hebben afgerond.
[d. ]Als daarvan moet worden afgeweken, moeten alle betrokkenen daarvan met redenen omkleed in kennis worden gesteld (tweede lid, onder c en d). Welke termijn redelijk is, kan naar ons oordeel het beste door de jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instelling zelf worden vastgesteld, aangezien wat op dit punt redelijk is van aanbieder tot aanbieder kan verschillen. Voor jeugdhulpaanbieders die, gezien de soort jeugdhulp die zij verlenen, naar verwachting met overwegend weinig complexe klachten zullen worden geconfronteerd, zal de vast te stellen termijn korter kunnen zijn dan voor jeugdhulpaanbieders die meer ingewikkelde klachten tegemoet kunnen zien, bijvoorbeeld over medisch-specialistische behandelingen.
[e. ]Verder worden klager en degene, over wie is geklaagd, in de gelegenheid gesteld om schriftelijk hun standpunt toe te lichten en te worden gehoord (tweede lid, onder e)
[f. ]en kunnen beiden zich in de procedure laten bijstaan (tweede lid, onder f).

Derde lid

Het derde lid strekt er toe te bewerkstelligen, dat de klachtencommissie een reglement opstelt. In dit reglement dient de klachtencommissie haar werkwijze te regelen, uiteraard met inachtneming van hetgeen de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling reeds in de in het eerste lid bedoelde regeling over de klachtbehandeling heeft opgenomen. Een dergelijk reglement is niet alleen van belang voor de structurering van de werkzaamheden van de commissie zelf, maar ook voor de klagers en degenen over wie wordt geklaagd. Het is belangrijk, dat bij laatstgenoemden geen onduidelijkheid kan ontstaan over de wijze waarop met hun klacht wordt omgegaan. Voor zover dit niet reeds is gebeurd in de klachtenregeling van de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling, kunnen in het reglement procedurele zaken worden geregeld als de frequentie van vergaderen van de klachtencommissie, de wijze waarop een klacht bij de commissie aanhangig moet worden gemaakt, de wijze waarop en de termijn waarbinnen de klager een ontvangstbevestiging krijgt, de wijze waarop en de termijn waarbinnen degene tot wie de klacht zich richt in kennis wordt gesteld van het feit dat er tegen hem een klacht is ingediend, de wijze van verslaglegging van de bevindingen van de commissie e.d.

Vierde lid

Het vierde lid beoogt zeker te stellen dat nabestaanden ook nog een klacht kunnen indienen in geval de cliënt inmiddels is overleden en er derhalve van optreden namens die cliënt geen sprake meer kan zijn. Door de wijze van formulering is geen enkele beperking gesteld aan de groep van personen die een dergelijke klacht kunnen indienen. Aldus ontstaat een soepele mogelijkheid voor nabestaanden van de overledene in de ruimste zin van het woord om desgewenst een klacht in te dienen over de wijze waarop deze is behandeld.

Vijfde lid

Het vijfde lid voorziet in een termijn (één maand) waarbinnen de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling de klager en de klachtencommissie moet mededelen welke maatregelen zij nemen naar aanleiding van het oordeel van de klachtencommissie. Het wetsvoorstel laat de jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen vrij in het bepalen van hun standpunt ter zake van die uitspraak. In de klachtenregeling kan worden bepaald dat uitspraken van de klachtenbehandelaar door de jeugdhulpbieder of de gecertificeerde instelling als bindend worden aanvaard; er kan evenwel ook worden bepaald dat deze zich de vrijheid voorbehouden een uitspraak naast zich neer te leggen. Het is voor een cliënt die een klacht indient, van groot belang dat hij daarop een serieuze reactie krijgt en dat hij niet langer dan strikt noodzakelijk is, behoeft te wachten totdat hij het resultaat van de behandeling van zijn klacht verneemt. Het tweede lid, onder c, bepaalt dat de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling zo spoedig mogelijk schriftelijk aan de klager dienen mede te delen of zij maatregelen naar aanleiding van de klacht zullen nemen en zo ja welke. Het ligt voor de hand ervan uit te gaan dat de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling bij afwijking van de door een klachtenbehandelaar voorgestelde maatregelen – mede met het oog op een eventuele vervolgprocedure – gemotiveerd aangeven waarom zij dat doen. Indien de reactie van de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling de cliënt tevreden stelt, betekent dit een snelle oplossing van een probleem dat in vele gevallen van grote invloed is op het welbevinden van de cliënt. Is de cliënt niet tevreden, dan kan hij zich wenden tot de klachtencommissie in de provincie of grote gemeente waarin de betrokken instelling of beroepsbeoefenaar is gevestigd.

Artikel 3a.2.8

Artikel 3a.2.8 (dat de normen van artikel 4.2.2 van de Jeugdwet voor het AMHK overneemt) regelt dat de klachtencommissie ernstige zaken bij de toezichthouders moet melden. Aan de toelichting op het artikel uit de Jeugdwet is het volgende ontleend.

Ernstige situaties in instellingen blijven soms buiten het zichtveld van het management. Bij de behandeling van klachten kan aan de oppervlakte komen dat het gaat om een structurele situatie. Wanneer de klachtencommissie tot het oordeel komt dat de klacht betrekking heeft op een structureel ernstige situatie die niet langer mag voortduren, dient de klachtencommissie de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling van haar bevindingen op de hoogte te stellen.

Als blijkt dat het management niet voornemens is adequaat te reageren en geen maatregelen neemt om de ernstige situatie te beëindigen, moet de klachtencommissie de betreffende situatie melden aan de met het toezicht belaste ambtenaar. Het gaat hierbij om ernstige, risicovolle situaties van structurele aard, en niet om een incident, hoe ernstig het probleem ook kan zijn. Te denken valt aan problemen in de organisatie van het zorgproces of in de samenwerking tussen verschillende hulpverleners met ernstige gevolgen voor cliënten.

Met het oog op de zorgvuldigheid jegens de klager doet de klachtencommissie erin geval van zo’n melding goed aan de klager daarover te informeren en hem duidelijk te maken dat de melding geen invloed heeft op de verdere behandeling van de klacht.

Bij de jeugdhulp, verleend door een individueel werkende hulpverlener, ligt de verantwoordelijkheid om risicovolle situaties aan te pakken primair bij de hulpverlener zelf.

Indien er ernstige klachten over individuele hulpverleners in de extramurale zorg bij de desbetreffende extramurale klachtencommissie worden ingediend, stelt de klachtencommissie deze hulpverlener in kennis van een klacht over een ernstige situatie.

Indien de klachtencommissie geen reactie van de jeugdhulpaanbieder krijgt, of indien haar duidelijk wordt dat de hulpverlener geen maatregelen ter zake heeft getroffen, meldt die klachtencommissie deze ernstige klachten aan de met het toezicht belaste ambtenaar. Vervolgens gaat de klachtencommissie na of de klacht gegrond is, en volgt de reguliere procedure.

Wanneer de toezichthouder meldingen bereiken van klachtencommissies, zal de toezichthouder deze meldingen op een uniforme, geprotocolleerde wijze, behandelen en wel op de volgende manier.
Nagegaan zal worden of het melden van de ernstige klacht volgens de wettelijk voorgeschreven procedure is verlopen. Zo zal bij de klachtencommissie worden nagevraagd of
- de klachtencommissie een eigen afweging heeft gemaakt inzake de ernst van de situatie;
- de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling is geïnformeerd en is verzocht actie te ondernemen;
- de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling in de gelegenheid is gesteld de ernstige situatie aan de inspectie te melden.
Indien blijkt dat deze procedure correct is doorlopen en tot gevolg heeft gehad dat de klachtencommissie zich verplicht achtte de ernstige situatie te melden, zal de toezichthouder de melding in behandeling nemen.

Artikel 3a.2.9

Artikel 3a.2.98 (dat artikel 4.2.3 van de Jeugdwet voor het AMHK overneemt) regelt dat de beide voorafgaande bepalingen in bepaalde gevallen niet gelden. Aan de toelichting op het artikel uit de Jeugdwet is het volgende ontleend.

Dit artikel beoogt samenloop tussen de onderhavige klachtenbehandelingsregeling en specifieke wettelijke beklagregelingen voor onvrijwillig opgenomen jeugdigen, zoals die in het kader van ter beschikkingstelling en bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen, uit te sluiten. Het betreft in die gevallen regelingen die met bijzondere waarborgen omklede beklagmogelijkheden creëren inzake bepaalde rechtspositionele aspecten.

Voor de vrijwillig in psychiatrische ziekenhuizen opgenomen jeugdigen en voor klachten over zaken, waarop de bijzondere klachtregeling niet van toepassing is, geldt het onderhavige wetsvoorstel. Een en ander staat er overigens niet aan in de weg dat instellingen waarvoor de bedoelde bepalingen gelden, ter voldoening aan het bepaalde in dit wetsvoorstel aansluiting zoeken bij de op grond van de bijzondere wettelijke regeling getroffen voorziening.

Artikel 3a.2.10 en 3a.2.11

De artikelen 3a.2.10 en 3a.2.11 (die de normen van artikel 4.3.1 en 4.3.2 van de Jeugdwet voor het AMHK overnemen) regelen een openbare verslagverplichting. Aan de toelichting op de artikelen uit de Jeugdwet is het volgende ontleend.

De artikelen 4.3.1 en 4.3.2 zijn afgeleid van de verslag- en openbaarmakingsverplichtingen uit de Kwzi en de Wkcz.

Artikel 3a.2.10

De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling stellen jaarlijks een openbaar verslag op over de uitvoering die is gegeven aan de regels omtrent de kwaliteit van de jeugdhulp onderscheidenlijk de kwaliteit van de uitvoering van de taken en het klachtrecht. Dit verslag is een belangrijke informatiebron omtrent de kwaliteit van de jeugdhulp en de werking van de cliëntenrechten. Het verslag zal onder andere moeten behandelen de uitvoering die is gegeven aan de bepalingen omtrent verantwoorde hulp en de systematische kwaliteitsbewaking, de bepalingen omtrent de klachtenafhandeling en de bepalingen omtrent de medezeggenschap.

Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent het verslag.
Ten behoeve van een efficiënte en inzichtelijke verslaglegging kunnen bijvoorbeeld voorschriften gegeven worden over de inrichting van het verslag, de manier van aanleveren en de instantie aan welke de gegevens dienen te worden aangeleverd. Zo kan bijvoorbeeld het zinvol zijn klachten naar hun aard te onderscheiden in een aantal categorieën waarin bijvoorbeeld de organisatorische, materiële, relationele of zorginhoudelijke aspecten centraal staan. Deze verdere detaillering leent zich voor delegatie aan de Minister.

Artikel 3a.2.11

Ingevolge dit artikel dient het verslag, bedoeld in artikel 4.3.1, alsmede een aantal andere documenten die relevant zijn voor de beleidsvoering van de jeugdhulpaanbieder en een algemeen karakter dragen, openbaar te worden gemaakt.

In onderdeel d van het eerste lid wordt de openbaarmaking verplicht gesteld van een regeling inzake de behandeling van klachten van cliënten als bedoeld in artikel 4.2.1, eerste lid. Ingevolge het onderhavige artikel moeten jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen het verslag binnen 10 dagen na vaststelling openbaar maken. Uit hoofde van artikel 5 van de Kwzi zijn zorgaanbieders die onder die wet vallen, gehouden jaarlijks uiterlijk 1 juni verslag uit te brengen over de kwaliteit van de zorg en het beleid daaromtrent. Vanwege deze onderlinge samenhang wordt de datum gelijkgetrokken.

Openbaarmaking vindt plaats door deze stukken voor cliënten ter inzage te leggen en op verzoek daarvan afschriften te verstrekken. Dat biedt de aanbieders die onder beide wetten vallen de mogelijkheid beide verslagen te integreren.

Artikel 3a.2.12

Artikel 3a.2.12 voorziet erin dat het AMHK aan de Minister alle gegevens moet verstrekken die noodzakelijk zijn ten behoeve van het voeren van een zorgvuldig en samenhangend jeugdbeleid en om hun stelselverantwoordelijkheid te kunnen waarborgen; die bepaling waarborgt dat op rijksniveau alle relevante informatie over het AMHK beschikbaar kan zijn.

Deze bepaling is ontleend aan artikel 12m van de Wmo; de toelichting hierna is ontleend aan de toelichting op artikel 12m van de Wmo.

In hoofdstuk 7, paragraaf 4, van de Jeugdwet is geregeld dat gegevens over jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen, jeugdreclassering en advies- en meldpunten huiselijk geweld en kindermishandeling door betrokken partijen verstrekt dienen te worden aan Onze Ministers en aan het college van de betrokken gemeente. Op basis hiervan verkrijgt het Rijk vanwege de stelselverantwoordelijkheid inzicht in het functioneren van het jeugdstelsel. Daarnaast heeft het college zodoende inzicht in de doelmatigheid en doeltreffendheid van het gevoerde beleid.

Omdat het AMHK een belangrijk onderdeel uitmaakt van het jeugdstelsel, regelt artikel 12m, eerste en tweede lid, dat ook het AMHK kosteloos de benodigde gegevens dient te verstrekken aan het college en aan beide Ministers. Analoog aan de delegatiegrondslag in artikel 7.4.5 van de Jeugdwet wordt in het derde en vierde lid een grondslag gegeven om bij amvb regels te stellen over de inhoud van de te verstrekken gegevens en de wijze van aanlevering.

Artikel 3a.2.13 en 3a.2.14

De artikelen 3a.2.13 en 3a.2.14 (die de normen van artikel 8.3.1 en 8.3.2 van de Jeugdwet voor het AMHK overnemen) regelen de verplichting voor het AMHK om jaarstukken op te stellen en openbaar te maken. Aan de toelichting op de artikelen uit de Jeugdwet is het volgende ontleend.

Onderhavige artikelen betreffen de indiening van financiële jaarstukken, zoals het jaarverslag en de jaarrekening.
Het is wenselijk dat de betrokken jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen in de openbaarheid verantwoording afleggen over hun maatschappelijke rol en de besteding van gemeenschapsgeld. De jaarrekening voldoet aan de Richtlijnen voor de Jaarverslaggeving zoals vastgesteld door de Raad voor de Jaarverslaggeving, in het bijzonder Richtlijn 665 Zorginstellingen. Deze richtlijn borgt onder meer dat de inkomens van bestuurders in de jaarstukken aan de orde komen.

Als sprake is van één rechtspersoon waarin zowel jeugdhulp als onderwijs zijn ondergebracht, dan gelden voor de jaarverslaggeving de inrichtingsvereisten voor het grootste bedrijfsonderdeel. Dat houdt in dat er één jaarrekening wordt opgesteld.

Als gekozen wordt voor een bepaalde vorm van productieverantwoording, dan wordt deze bij de jaarrekening gevoegd.

De jaarrekening moet helder aantonen waar de financiële middelen vandaan komen en waaraan zij zijn besteed. Gegevens omtrent de organisatiestructuur die transparant dient te zijn, alsook het lange-termijn-huisvestingsplan vallen in ieder geval onder de documentatiegegevens die op grond van artikel 8.3.2 dienen te worden verstrekt.

Op grond van artikel 3a.2.14 zal bij ministeriële regeling een modeljaar-document vastgesteld worden.

Met het indienen van een volledig ingevuld jaardocument voldoen de betrokken jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen aan al hun verplichtingen inzake de jaarstukken over de in deze artikelen genoemde onderwerpen. Dit vermindert de administratieve lasten voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen en maakt een vergelijking tussen de jaardocumenten van de verschillende jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen mogelijk.

Bij ministeriële regeling kan bepaald worden dat de gegevens moeten worden aangeleverd bij een aan te wijzen instantie, die voor de gemeenten en de Ministers de nodige bewerkingen uitvoert.

Artikel 3a.3.1

Deze bepaling is ontleend aan artikel 12o van de Wmo; de toelichting hierna is ontleend aan de toelichting op artikel 12o van de Wmo.

Eerste lid

In verband met de adviestaak en de verwerking van meldingen over vermoedens en gevallen van kindermishandeling vormt het AMHK een belangrijk onderdeel van het door de Jeugdwet geregelde jeugdstelsel. De onderhavige bepaling biedt de grondslag om door Onze Ministers van VWS en VenJ de daarmee belaste ambtenaren aan te wijzen. De in de Jeugdwet ingestelde IJZ ZAL ook de kwaliteit in algemene zin van het AMHK onderzoeken; zie artikel 9.1 van de Jeugdwet.

Tweede lid

Voor haar toezichthoudende taak dient de inspectie toegang te hebben tot de dossiers wanneer dat noodzakelijk is. Dossiers bevatten veelal de informatie die nodig is voor een goede beoordeling van de kwaliteit van hulpverlening, bijvoorbeeld ten aanzien van het toepassen van richtlijnen en protocollen. Inzage kan nodig zijn in grote aantallen dossiers, zoals bij thematische onderzoeken waar het kan gaan om honderden dossiers. Voor inzage in een dossier zou de inspectie in beginsel altijd vooraf toestemming moeten vragen aan de betrokkene. Bij een weigering zou de toezichthouder stuiten op de grenzen van de bevoegdheden die hij op grond van de Awb heeft. Op grond van artikel 5:20 Awb is weliswaar een ieder verplicht aan een toezichthouder binnen de door hem gestelde redelijke termijn alle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden, maar in het tweede lid is geregeld dat wie uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift verplicht is tot geheimhouding, het verlenen van medewerking mag weigeren, voor zover dit uit zijn geheimhoudingsplicht voortvloeit. Ingevolge artikel 12g van deze wet, geldt voor het AMHK immers een geheimhoudingsplicht. Om inzage ten behoeve van de toezichthoudende taak toch mogelijk te maken, mag daarom in afwijking van artikel 5:20, tweede lid, Awb de toezichthoudende ambtenaren toch inzage krijgen in de dossiers. Ter bescherming van de betrokken jeugdige of ouder, geldt voor die ambtenaren dezelfde geheimhoudingsplicht als voor de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling.

In de gevallen dat besloten wordt een dossier in te zien, moet wel aantoonbaar zijn dat het doel van deze handeling (goed toezicht) niet op een minder ingrijpende manier bereikt kan worden en dat de maatregel niet disproportioneel is. De inspectie dient prudent met het inzagerecht om te gaan.
Wanneer de inspectie onderzoek doet in dossiers, op zoek naar tekortkomingen, dan begeeft zij zich in de privésfeer van mensen. Dit vraagt om een zorgvuldig en proportioneel gebruik van het inzagerecht.
Bij onderzoek specifiek gericht op individuele casuïstiek zal de betrokkene op de hoogte gebracht moeten worden van dit recht op inzage.
Bij grootschalige, thematische onderzoeken is het expliciet vragen om toestemming niet werkbaar; anonimiseren van de betrokken dossiers zou een onaanvaardbare last voor de betrokken instelling betekenen. Belangrijk is ook dat de inspectie tevoren zelf zichtbaar maakt hoe zij in de praktijk zal handelen. Verhelderd moet worden in welke gevallen het verlenen van inzage door de inspectie noodzakelijk wordt geacht en welke waarborgen worden getroffen om zorgvuldig met deze uiterst gevoelige gegevens om te gaan.

Het niet verlenen van inzage waar de inspectie dat wel noodzakelijk acht, kan ingevolge artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht worden bestraft met gevangenisstraf of een geldboete. Daarnaast kan een dwangsom worden opgelegd; het sanctionerend optreden is niet zozeer bedoeld als bestraffing, maar juist als een dwang tot medewerking aan het toezicht. Een dwangsom is in dat geval een geëigend middel.

Artikel 3a.3.2

Deze bepaling is ontleend aan artikel 12p van de Wmo; de toelichting hierna is ontleend aan de toelichting op artikel 12p van de Wmo.

Wanneer uit onderzoek door de inspectie, of anderszins, blijkt dat een AMHK de wet niet of niet goed naleeft, kunnen Onze Ministers van VWS en VenJ het AMHK een schriftelijke aanwijzing geven. Daarin wordt gemotiveerd aangegeven welke maatregelen het AMHK dient te nemen en binnen welke termijn. Wanneer met het oog op de veiligheid of de gezondheid haast is geboden, kan de met het toezicht belaste ambtenaar een schriftelijk bevel geven. Dit bevel geldt voor zeven dagen. Indien nodig kan deze termijn door Onze Ministers van VWS en VenJ worden verlengd; deze bevoegdheid kan overigens niet gemandateerd worden aan een met het toezicht belaste ambtenaar.

Zevende lid

De regering wil professionalisering in de jeugdhulp stimuleren door meer beroepen onder registratie en tuchtrecht te brengen. Op grond van artikel 3a.2.3, zullen bij amvb regels worden gesteld over de norm van de verantwoorde werktoedeling. Met het oog daarop zijn de met het toezicht belaste ambtenaren op grond van de onderhavige bepaling bevoegd tot het indienen van een tuchtklacht.

Artikel 3a.3.3 en 3a.3.4

Artikel 12q van de Wmo verklaart de artikelen 9.5 en 9.6 van de Jeugdwet van overeenkomstige toepassing op het AMHK. De bevoegdheden voor Onze Ministers van VWS en VenJ om jegens jeugdhulpaanbieders handhavend op te treden op grond van de Jeugdwet, zijn daarmee van overeenkomstige toepassing jegens het AMHK. De genoemde bepalingen van de Jeugdwet regelen de bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang en een bestuurlijke boete.

Artikel 3a.3.3

In artikel 3a.3.3 is artikel 9.5 van de Jeugdwet overgenomen. De navolgende toelichting is ontleend aan de toelichting op artikel 9.5 van de Jeugdwet.

Eerste lid

Evenals in artikel 37 van de Wtzi kan op grond van deze bepaling (een last onder) bestuursdwang worden toegepast indien de bepalingen inzake de financiële verantwoording niet of onvoldoende worden nageleefd. Indien een krachtens gegeven schriftelijke aanwijzing of een bevel niet of onvoldoende wordt opgevolgd, bestaat de mogelijkheid om (een last onder) bestuursdwang op te leggen.

Tweede lid

Wat betreft het naleven van de bepalingen over het klachtrecht kan ook zonder dat reeds een aanwijzing of bevel is gegeven, een (last onder) dwangsom worden opgelegd. Hiermee wordt aangesloten bij de vergelijkbare regeling van het klachtrecht in de Wkcz.

Derde lid

Het niet verlenen van inzage in het dossiers waar de inspectie dat wel noodzakelijk acht, kan ingevolge artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht worden bestraft met gevangenisstraf of een geldboete. Daarnaast kan ingevolge het onderhavige lid een dwangsom worden opgelegd; het sanctionerend optreden is niet zozeer bedoeld als bestraffing, maar juist als een dwang tot medewerking aan het toezicht. Een dwangsom is in dat geval een geëigend middel.

Artikel 3a.3.4

In artikel 3a.3.4 is artikel 9.6 van de Jeugdwet overgenomen. De navolgende toelichting is ontleend aan de toelichting op artikel 9.6 van de Jeugdwet.

Eerste lid

Naar analogie aan de Wkcz kan op grond van deze bepaling een bestuurlijke boete van ten hoogste € 6.700,– opgelegd worden als een aanwijzing inzake de naleving van de bepalingen over het klachtrecht niet of onvoldoende wordt nageleefd.

Tweede lid

Ten aanzien van de bepalingen inzake de VOG, de melding van calamiteiten en geweld en het openbaar kwaliteitsverslag geldt dat een bestuurlijke boete van ten hoogste € 33.500,– opgelegd kan worden wanneer de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling de wet niet naleeft. Voor wat betreft de hoogte hiervan is aangesloten bij de artikelen 4a (melding calamiteiten en geweld) en 5 (openbaar kwaliteitsverslag) Kwzi. In het wetsvoorstel Wkkgz was bij nota van wijziging reeds voorgesteld hier ten aanzien van de VOG ook bij aan te sluiten.

Derde, vierde en vijfde lid

Een gedraging in strijd met artikel 4.1.7 van de Jeugdwet (artikel 3a.2.5 van de Wmo 2015) wordt aangemerkt als een strafbaar feit (overtreding). Artikel 4.1.7 is ontleend aan artikel 4a van de Kwzi.

Overtreding van artikel 4a van de Kwzi is als overtreding strafbaar gesteld in artikel 9 van de Kwzi. Bij de strafbaarstelling in de Kwzi is bepaald dat alleen sprake is van een strafbaar feit (overtreding), indien voldaan wordt aan de voorwaarden dat sprake is van een bepaalde vorm van recidive of van een opzettelijke of roekeloze gedraging die een direct gevaar voor de gezondheid of de veiligheid van de mens tot gevolg heeft.
De voorwaarde inzake de recidive houdt in dat de betrokkene in een periode van 24 maanden voorafgaande aan de gedraging twee maal een bestuurlijke boete ter zake van een zelfde gedraging onherroepelijk is opgelegd.

Beide voorwaarden blijken minder geschikt als criterium om te bepalen of sprake is van een strafbaar feit in het algemeen en een overtreding in het bijzonder. De voorwaarde dat in de voorafgegane twee jaar tweemaal bij onherroepelijk besluit een bestuurlijke boete is opgelegd, brengt mee dat de doorlooptijd van een bestuursrechtelijke afhandeling van een eerdere normschending medebepalend wordt voor de vraag of sprake is van een strafbaar feit. De onherroepelijkheid van een boetebesluit laat langer op zich wachten indien bezwaar en beroep worden ingesteld, dan in het geval de betrokkene in een boetebesluit berust. Dit criterium brengt dus mee dat omstandigheden die los staan los van de gedraging of van de persoon die verantwoordelijk is voor de gedraging, een rol spelen bij de vraag of strafrechtelijke afdoening kan plaatsvinden. Dat is ongewenst. De elementen opzet of roekeloosheid zijn in artikel 9, tweede lid, van de Kwzi gepositioneerd als voorwaarden voor strafbaarheid. In het strafrecht geldt het uitgangspunt dat bij overtredingen opzet of schuld niet hoeven te worden bewezen. De bepaling dat sprake is van een overtreding indien sprake is van opzet of roekeloosheid, leidt tot een inbreuk op dat uitgangspunt en is om die reden ongewenst, nog daargelaten dat het moeilijk denkbaar is dat het nalaten van een melding (de gedraging waar het hier om gaat) roekeloos kan geschieden.

Nu beide criteria als ongeschikt moeten worden aangemerkt, is besloten deze niet over te nemen in dit wetsvoorstel. Gedragingen in strijd met artikel 4.1.7 zullen daarom zonder meer als overtreding worden aangemerkt.

Het vorenstaande neemt uiteraard niet weg dat indien sprake is van recidive of opzet, dat wel een rol kan spelen bij de vraag of voor bestuursrechtelijke of strafrechtelijke handhaving wordt gekozen.

Voor zover een strafbaar feit bestuurlijk beboetbaar is, bepaalt artikel 5:44 van de Awb dat de gedraging aan de officier van justitie wordt voorgelegd. Indien de officier van justitie afziet van strafvervolging, kan alsnog een bestuurlijke boete worden opgelegd. Bij grotere aantallen overtredingen kunnen in overleg met de officier van justitie criteria worden vastgesteld over de keuze tussen bestuursrechtelijke of strafrechtelijke afdoening. Door duidelijke afspraken tussen de IJZ, de IGZ en het OM over de vraag in welke gevallen bestuursrechtelijke en in welke gevallen strafrechtelijke handhaving plaatsvindt vast te leggen in beleidsregels of in een handhavingsarrangement, is een adequate handhaving mogelijk. De beleidsmatige afbakening tussen beide handhavingsystemen zal de rechtsgelijkheid bevorderen. Denkbaar is dat op basis van die afspraken in geval van recidive of opzet wordt overgegaan tot strafvervolging.